Wanneer gebruik je de komma?
1 tussen 2 persoonsvormen (Als jij fietst, wil ik dat ook.)
2 tussen delen van een opsomming (aardbei, appel en citroen)
3 na een naam of uitroep aan het begin van een zin (Jeetje, wat doe je nou?)
4 voor voegwoorden zoals nadat, maar, omdat, want (Het mag wel, maar dan 10 minuten.)