taalverzorging H1 les 1

Belgie het land van de frieten test een frietautomaat we trekken al kroketten frikadellen en kaassoufflés uit de muur dus waarom geen frieten uit de frietautomaat
A
1
B
2
C
3
D
4
1 / 20
next
Slide 1: Quiz
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 4,5

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Belgie het land van de frieten test een frietautomaat we trekken al kroketten frikadellen en kaassoufflés uit de muur dus waarom geen frieten uit de frietautomaat
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 1 - Quiz

taalverzorging H1 

1 leestekens: punt, vraagteken, uitroepteken, komma, dubbele punt en aanhalingstekens

(2 werkwoordspelling)


Slide 2 - Slide

punt, uitroepteken en vraagteken

Slide 3 - Slide

komma

1 tussen twee persoonsvormen

2 tussen delen van een opsomming

3 na een naam of uitroep aan het begin van de zin

4 voor voegwoorden zoals maar, want, nadat etc

Slide 4 - Slide

tussen twee persoonsvormen

1 Als Marieke slaagt, krijgt ze een nieuwe fiets.

2 Wanneer iedereen het huiswerk maakt, trakteer ik.

Slide 5 - Slide

tussen delen van een opsomming

1 De fiets heeft trappers, een zadel, wielen en een stuur.

2 Voorbeelden van make-up zijn: mascara, eyeliner, lippenstift en foundation.

Slide 6 - Slide

na een naam of uitroep aan het begin van de zin

1 Wow, wat heb jij een mooie fiets!

2 Marieke, waarom heb jij je huiswerk niet gemaakt?

Slide 7 - Slide

voor verbindingswoorden

1 Hij rende weg, maar struikelde.

2 De leraar keek even niet, want hij wilde niet weten wat daar gebeurde.

Slide 8 - Slide

Kijk mee naar opd 2. Waar moet in zin 1 een komma staan?
A
na Malika
B
voor of
C
na jij

Slide 9 - Quiz

Kijk mee naar opd 2 zin 3. Waar moet een komma staan?
A
na Engeland
B
voor boot
C
na boot

Slide 10 - Quiz

Kijk naar opd 2. Op welke plek moet de komma staan in zin 5?

Slide 11 - Open question

Dubbele punt

1 voor een opsomming

2 voor een uitleg

3 voor een aankondiging

Slide 12 - Slide

voor een opsomming

1 Dit heb je nodig: een ei, een klontje boter en een snufje zout.

2 Voorbeelden van make-up zijn: lippenstift, foundation en mascara.

Slide 13 - Slide

voor een uitleg

1 De Hoofdweg is tijdelijk afgesloten: er wordt een nieuwe rotonde aangelegd.


Slide 14 - Slide

voor een aankondiging
1 Ik heb een nieuwtje: ik ga verhuizen naar Sneek.

Slide 15 - Slide

aanhalingstekens

Dit gebruik je bij een citaat dus dat wat letterlijk gezegd wordt:

Jan zei: "Wat is het hier warm!"

"Wat is het hier warm," zei Jan.

Slide 16 - Slide

aan het werk:

wat: maken opd 2, 3, 4, 5 blz 31


Slide 17 - Slide

Kies de zin waar de leestekens goed gebruikt zijn.
A
Marilou riep pas op voor die wesp op je hand!
B
Marilou riep: "Pas op voor die wesp op je hand?"
C
Marilou riep: "Pas op voor die wesp op je hand!"

Slide 18 - Quiz

Kies de zin waar de leestekens op de juiste manier zijn gebruikt.
A
"Je moet met spoed aan je hand geopereerd worden," zei de dokter.
B
Je moet met spoed aan je hand geopereerd worden, "zei de dokter."

Slide 19 - Quiz

Slide 20 - Slide