Begrippen Economie voorbereiding examens 4TL

QUIZ
Economische begrippen

                               Prijs is:
                              50 muntjes 
1 / 23
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

QUIZ
Economische begrippen

                               Prijs is:
                              50 muntjes 

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Strategie
Wat moet je meenemen naar het economie examen?
Rekenmachine
Herhaal de vraag in het antwoord
Markeer of onderstreep de belangrijke begrippen / gegevens.
Schrijf altijd de berekening op
NL woordenboek
Benoem over wie je het hebt. Bijvoorbeeld werkgever i.p.v. ze...
Marker
Let op 2 punten vragen 
Je antwoord bestaat uit 2 delen!
Let op: hoe moet ik afronden, €, $, %
Maak je antwoord af. 

Slide 2 - Drag question

This item has no instructions

Wat is inflatie?
A
Stijging van de prijzen
B
Daling van de prijzen
C
Stijging van de koopkracht
D
Het geld wordt meer waard

Slide 3 - Quiz

This item has no instructions

Kies uit import of export
export
import
De kaasfabriek uit NL verkoopt kaas aan een Duits bedrijf.
Een vakantieganger uit NL gaat naar Oostenrijk om te skiën
Albert Heijn koopt sperziebonen uit Egypte
Een Duitser huurt een hotelkamer in Egmond aan Zee

Slide 4 - Drag question

3 goed = 2 punten
2 goed = 1 punt
1 goed = 0 punten
Aandelen zeer beperkt te koop
Niet op winst gericht
Eén eigenaar, soms personeel
Eén persoon is eigenaar/leiding
Meerdere eigenaren/samen de leiding
Aandelen zijn vrij verhandelbaar
Eenmanszaak
ZZP
VOF
BV
NV
Stichting

Slide 5 - Drag question

This item has no instructions

Noord-Limburg heeft minder werk
De toename van automatisering zorgt voor werkloosheid
De ijssalon is in de winter gesloten
Door de coronacrisis is er minder vraag naar producten, dus minder arbeid nodig
John is net klaar met z'n opleiding en zoekt werk
Structureel
Conjunctureel
Frictie
Seizoens
Regionaal

Slide 6 - Drag question

This item has no instructions

Wat is koopkracht?
A
Hoeveel geld je hebt.
B
De hoeveelheid producten en diensten die je kunt kopen.
C
De hoeveelheid goederen die je kunt kopen.
D
Hoeveel euro's je kunt uitgeven.

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Voor een consumptief krediet heb je bij de banken keuze uit verschillende kredietvormen.
Welke van de onderstaande kredietvormen is geen kredietvorm voor een consumptief krediet?
A
Persoonlijke lening
B
Hypotheek
C
Salariskrediet
D
Doorlopend krediet

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

PRIMAIR
SECUNDAIR
Plaats de behoeften in de bijbehorende vakken.
Primaire behoeften
Secundaire behoeften
Water
Netflix
Vakantie
Onderwijs
Tuinkabouter
Bed
Frietje mayo
Agenda
Appels

Slide 9 - Drag question

This item has no instructions

Plaats de vier marktvormen in volgorde van weinig tot geen concurrentie op de markt tot veel concurrentie op de markt.
Volkomen concurrentie
Monopolistische concurrentie
Monopolie
Oligopolie

Slide 10 - Drag question

This item has no instructions

Omzet = ?
A
Afzet x inkoopprijs
B
Afzet x Verkoopprijs
C
Inkoopprijs x verkoopprijs
D
Verkoopprijs x verkoopopbrengsten

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Van wie komt de vraag naar arbeid?
A
De beroepsbevolking
B
De werklozen
C
De werknemers
D
De werkgevers

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Sleep de woorden naar de juiste plek in de tekst en controleer je antwoord.

Vraag en aanbod samenvatting

Voor het aanbod van een product geldt: Als de prijs van een product stijgt, zal het aanbod van het product _______.

Van een product waarvan de prijs wordt bepaald door vraag en aanbod is de (ver)koopprijs de _______.
toenemen
evenwichtsprijs
producenten
afnemen
concurrentie
Consumenten

Slide 13 - Drag question

This item has no instructions

arbeidskrachten
werkgelegenheid 
arbeidsplaatsen 
werkgevers
beroepsbevolking
werknemers
vacatures
werkzoekende
Aanbod van arbeid
Vraag naar arbeid

Slide 14 - Drag question

This item has no instructions

contingentering
invoerrechten
exportsubsidie
proctectionisme
handelsbelemmeringen
Importheffing
importquotum
producten worden door belasting duurder, hierdoor kunnen Nederlandse bedrijven concurreren met buitenlandse bedrijven.
Buitenlandse bedrijven mogen maar een bepaalde hoeveelheid per jaar invoeren.
Bedrijven krijgen subsidie van de eigen overheid om prijzen van hun eigen producten lager te houden en zo beter te concurreren.

Slide 15 - Drag question

This item has no instructions

Je leent €1500,-- met een persoonlijke lening. Je betaalt 36 maanden lang €55,--. Hoe bereken je de Kredietkosten?
A
36 x €55,-- = €1980
B
Niks berekenen: €55,--
C
36 x €55,-- = €1980 €1980,-- - €1500,-- = €480,-
D
€1500 : 36 = €41,67

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Alles wat een bedrijf doet om meer te verkopen noem je ...
A
promotie.
B
reclame.
C
adverteren.
D
marketing.

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Waar bestaat een verkoopprijs uit?
A
kostprijs + brutowinst
B
kostprijs + nettowinst
C
kostprijs + reclamekosten
D
kostprijs + marketingkosten

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

3. Wat is juist ?
A
bruto winst + bedrijfskosten = inkoopwaarde
B
omzet - kosten = bruto winst
C
netto winst + kosten = bruto winst
D
inkoop- bruto winst = nettowinst

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Brutowinst is 35% van de omzet. De omzet is € 400.
Bereken de inkoopwaarde vande omzet.
A
0,35 x 400 = €140
B
0,65 x 400 = €260

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Arbeidsproductiviteit =
A
De productie per machine in een bepaalde tijd
B
De productie per bedrijf
C
De arbeid per bedrijf
D
De productie per werknemer in een bepaalde tijd

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Wat is arbeidsverdeling?
A
Elke werknemer doet evenveel werk
B
Elke werknemer doet waar hij/zij goed in is
C
Elke werknemer werkt evenveel uren

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

einde
einde

Slide 23 - Slide

This item has no instructions