Werkwoorden vervoeging

• NT2
• MBO
• Studiejaar 1

Werkwoorden tegenwoordige tijd
werken = het hele werkwoord
stam/ik vorm = hele werkwoord -en
ik werk

ik werk
je/jij/u werkt
hij/zij/het werkt
wij werken
jullie werken
zij werken

Als je/jij achter het werkwoord komt:
-t!
werk jij/je?

Hij ...... (sturen) al zijn klanten een kerstcadeau.

1. sturt
2. stuurt
3. stuurd
4. stuurdt

Deze auto .............(rijden) erg lekker.

1. rijdt
2. rijd
3. rijt
4. rijdet

Hij ........(houden) ervan om in de vakantie aan het strand te liggen.

1. houd
2. hout
3. hou
4. houdt

De directie ....... (informeren) ons volgende week over de nieuwe plannen.

1. informeerdt
2. informert
3. informeerd
4. informeert

Ik ............. (vinden) dat plan best goed.

1. vind
2. vint
3. vindt
4. vindet

Mijn dienst ................ (beginnen) om 14.00 uur.

Mijn collega ............. (branden) zijn vingers aan de machine.

Zijn ploegleider ............ (melden) het ongeval bij de Arbo dienst

Ons bedrijf .......... (regelen) alles zelf op het gebied van elektra.

..................(veranderen) je dit jaar van baan?

..........(vinden) je collega het juist leuk om bij dit bedrijf te blijven?

Verleden tijd regelmatige werkwoorden
* In het enkelvoud: - te of -de achter de ik-vorm
* In het meervoud: -ten of - den achter de ik-vorm
Zoek eerst de 'stam'
Denk aan het: exe 't kofschip!

Ons bedrijf .......... (bezuinigen) dit voorjaar op nieuwe machines.

1. bezuinigte
2. bezuinigtte
3. bezondigde
4. bezuinigde

De vorige werkdag ........(duren) veel te lang.

1. durde
2. duurdde
3. duurde
4. duurte

De chef ........... (beantwoorden) vanochtend alle vragen.

1. beantwoorde
2. beantwoordde
3. beantworde
4. beantwoorte

Onze eerste manager .......... (behandelen) vroeger alle collega's met respect.

Wij .......... (bewaren) vroeger alle tekeningen.

Wat .......... (bedoelen) hij gisteren met die opmerking?

Wij ........... (lassen) gisteren 6 profielen.

Verleden tijd onregelmatige werkwoorden:
lopen - liepen - hebben gelopen
eten - aten - hebben gegeten
bakken - bakte - hebben gebakken

Vanochtend ......(rijden) wij naar het werk.

1. rijdenden
2. reden
3. redenden
4. rijdenten

Hij .......... (vinden) gisteren zijn collega niet vriendelijk.

1. vond
2. vondt
3. vinde
4. vonde

Die man .......... (houden) zich vorige week niet aan de regels van het bedrijf.

1. houdde
2. houdte
3. hielde
4. hield

Mijn collega ........... (kopen) vorig jaar een nieuwe computer.

1. kocht
2. kochtte
3. koopte
4. gekocht

Mijn broer ............ (gaan) vorige zomer naar een warm land op vakantie.

1. gingt
2. gaande
3. gegaan
4. ging

Gisteren ........ (bieden) wij dit bij de portier aan.

Vorige week .......... (denken) hij eraan zijn werkplek op te ruimen.

Gisteren hadden wij een werkoverleg.
Wij ............ (krijgen) hiervan een verslag.

Mijn collega wilde snel op vakantie. De directeur ......(zien) dat als een groot probleem.

Hij was te laat. Dat ......(spijt) hem.

Vanochtend haperde de machine. Ik zag het. Zo .............. (voorkomen) ik een groot probleem.

Ik ............ (mogen) gisteren mee naar een wedstrijd van het Nederlands elftal.

Vorig jaar werkte ik bij 24/7.
..........(gelden) toen de 5-ploegendienst ook al?