1. kan alleen in een zin voorkomen (1 werkwoord)
Ik / eet/ een ijsje
2. kan met een heel werkwoord in de zin voorkomen.
Ik / wil / een ijsje eten
3. kan met een voltooid deelwoord (past participle) voorkomen.
Ik / heb / een ijsje /gegeten/. (Phrases = zinsdelen)