week 3, onderwerp, zin, zinsdelen, bouwplan, lijdend voorwerp, klankvaste ww, oefenen met schrijfregels

Taalverzorging en schrijfvaardigheid
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, k, gLeerjaar 1

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Taalverzorging en schrijfvaardigheid

Slide 1 - Slide

In deze les:                                      90 min
  • Inloop
  • Lesopening

Klassikaal aan het werk: 
hfdst. 7, gramm., 27

Zelfstandig aan het werk: 
hfdst. 7, gramm., opdr. 5, 6, 9, 12, 16, 17. 
Evaluatie en reflectie ( 5 min) 




Doelen van de les: 
  • Je kan het onderwerp vinden in een zin. 
  • Je weet hoe je een zin in zinsdelen moet verdelen.
  • Je weet wat een lijdend voorwerp is en hoe je deze kan vinden. 
  • Weet je het verschil tussen de stam en de ik-vorm.
  • Hebben we geoefend met de schrijfregels voor de finaleweek. 



Slide 2 - Slide

Het onderwerp (ond.)
Wat is ook alweer het onderwerp? 

De vraag die je moet stellen is: 
Wie of wat + werkwoordelijk gezegde

Het werkwoordelijk gezegde is de persoonsvorm en alle andere werkwoorden in de zin (zie theorie van hoofdstuk 4). 




Een werkwoord geeft aan wat iemand of iets doet of wat er gebeurd. 

dus: 
- een activiteit als lopen, springen, maken. 
maar ook: 
zijn, worden, hebben, mogen, kunnen. 





Slide 3 - Slide

Sandra werkt in een supermarkt.
Wat is de pv? --> werkt.
Wat is het werkwoordelijk gezegde? --> werkt.

Wie of wat werkt? Sandra.
 Dus "Sandra" is het onderwerp. 


Slide 4 - Slide

Zin
In elke zin staat altijd:
- een werkwoordelijk gezegde (wat gebeurt er?), en 
- een onderwerp (wie of wat doet het?).

Bijvoorbeeld: 
De jongens voetballen. 

Slide 5 - Slide

Zinsdeel/ bouwplan van een zin.
Een deel van een zin noem je een zinsdeel. 

Gebruik vraagwoorden om de zinsdelen te vinden: 

Wie, wat, wanneer, waar, aan wie, met wie? 

De jongens  |  voetballen | in de pauze | met hun vrienden | op het schoolplein. 

Slide 6 - Slide

Zinsdeel/ bouwplan van een zin.

Alle werkwoorden van een zin vormen samen 1 zinsdeel! 
(Het werkwoordelijk gezegde)



Wat is ook alweer de persoonsvorm? 

Slide 7 - Slide

Samen oefenen: 
1) Ezra praat tijdens de pauze met haar mentor in de kantine. 

2) Praat jouw tante altijd zo hard? 

3) In de winter gebruik ik elke ochtend handcrème. 

4) Mijn kop thee drink ik altijd zonder suiker. 

Online: hfdst. 7, grammatica, opdracht 5, 6 en 9. 





Slide 8 - Slide

Lijdend voorwerp
Als je de persoonsvorm en het onderwerp hebt gevonden in een zin, kan je op zoek gaan naar het lijdend voorwerp. 

Het lijdend voorwerp is altijd een zinsdeel. 


Wie of wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp.

Slide 9 - Slide

Voorbeeld Lijdend voorwerp
Ik geef Julia een appel. 

wwg= geef
onderwerp = Ik

Wie of wat geef ik? Een appel. 

Dus het lijdend voorwerp is "een appel". 

Slide 10 - Slide

Uitzonderingen lijdend voorwerp
Soms is er geen lijdend voorwerp! 

Als de basiszin uit 2 onderdelen bestaat. 
Bijvoorbeeld -> Ik fiets. 

Dan is er niks of niemand nodig bij de handeling, dus is er geen lijdend voorwerp. 

Online hfdst. 7, grammatica, opdracht 12. 

Slide 11 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp?

De klas leert het lijdend voorwerp vinden.
A
De klas
B
leert
C
het lijdend voorwerp
D
vinden

Slide 12 - Quiz

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Het lijdend voorwerp is het antwoord op de vraag:

A
Wie/wat + wg?
B
Wie/wat + pv?
C
Wie/wat + o?
D
Wie /wat + wwg + o?

Slide 13 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
gekeken.
Het lijdend voorwerp
We 
hebben
vanavond
een serie 

Slide 14 - Drag question

B of p, d of t? 
                                enkelvoud: 
                                meervoud: 
      
                              enkelvoud:                                                                                                 enkelvoud:
                              meervoud:                                                                                                 meervoud: 


                                 enkelvoud:
                                 meervoud: 

Slide 15 - Slide

-heid, -teit, -lijk. 



Online: hoofdstuk 7, spelling, opdracht 17 en 19. 

Slide 16 - Slide

pv. in verleden tijd. (Wat is ook alweer de pv?)

Voorbeelden van klankveranderende (sterke
werkwoorden in verleden tijd: 

Hele werkwoord: lopen, slapen, worden. 
Pv verleden tijd: liep, sliep, werd. 


Slide 17 - Slide

pv. in verleden tijd. (Wat is ook alweer de pv?)

 Voorbeelden van klankvaste (zwakke) werkwoorden in verleden tijd:

Hele werkwoord: maken, pakken, gapen. 
Pv verleden tijd: maakte, pakte, gaapte. 

De persoonsvorm in de verleden tijd is dan de ik-vorm +te of +de. 


Slide 18 - Slide

Stam en de ik-vorm
De stam is het infinitief (hele werkwoord) zonder -en. 
De ik-vorm is niet altijd hetzelfde. 

Bijvoorbeeld: 

infinitief = niezen
stam = niez
ik-vorm = ik nies. 

Online, hfdst. 7, opdracht 16 en 17


Slide 19 - Slide

Voltooid deelwoord en bijvoeglijk naamwoord
Van werkwoorden kan je bijvoeglijke naamwoorden maken. Je gebruikt hiervoor het voltooid deelwoord! 

Bijvoorbeeld: 
Het deeg is gekneed. (gekneed -> voltooid deelwoord)
Het geknede deeg (geknede -> bijvoeglijk nw).

Online, hfdst. 7, opdracht 27 samen. 


Slide 20 - Slide

Oefenen met zinnen verbeteren. 
1)  wie kan er mrgn mee naar de bios



2)  tante cherida heeft iig een goede gezondheid


3)  doe eens ff normaal

Slide 21 - Slide

Ik weet wat hoe ik het onderwerp in een zin kan vinden?
A
ja
B
met hulp
C
soms
D
snap er niks van

Slide 22 - Quiz

Ik weet hoe ik een zin in zinsdelen moet verdelen?
A
ja
B
nee

Slide 23 - Quiz

Ik weet dat het hele werkwoordelijke gezegde 1 zinsdeel is?
A
ja
B
nee

Slide 24 - Quiz

Ik weet hoe ik kan horen of het meervoud van een woord met een b of p, d of t is?
A
ja
B
nee

Slide 25 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?

Mijn broer koopt een nieuwe fiets.
A
Koopt
B
Mijn broer
C
fiets
D
een nieuwe fiets

Slide 26 - Quiz