HS 6 Spelling

HS 6 Spelling 
  • Komma, dubbele punt, aanhalingstekens
  • Werkwoordsvormen en werkwoordstijden
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

HS 6 Spelling 
  • Komma, dubbele punt, aanhalingstekens
  • Werkwoordsvormen en werkwoordstijden

Slide 1 - Slide

Leerdoelen
  • Je weet wanneer je een komma, dubbele punt of aanhalingstekens moet gebruiken.
  • Je weet hoe verschillende werkwoordsvormen te herkennen en juist te spellen. 
  • Je weet verschillende werkwoordstijden te herkennen. 

Slide 2 - Slide

Korte herhaling

Slide 3 - Slide

HOOFDLETTERS
Elke zin:

-Begint met een hoofdletter
- Eindigt met een punt, een vraagteken (als het een vraag is) of een uitroepteken (als het een zin met veel nadruk is)

Slide 4 - Slide

Zo gebruik je HOOFDLETTERS
  • Aan het begin van een zin: Het feest duurt tot tien uur.
  • Als de zin met ’s begint, verschuift de hoofdletter: ’s Middags eet ik brood.
  • Bij namen: Stan Mol, Turfstraat, Apeldoorn, SP, Ford, Kerstmis, Puma.
  • Bij woorden die van namen zijn gemaakt: Oost-Europese, Chinese.

Slide 5 - Slide

GEEN HOOFDLETTERS
Let op: 

Namen van dagen van de week (vrijdag), maanden (november), seizoenen (herfst) en windstreken (westen) 
krijgen GEEN hoofdletter.

Slide 6 - Slide

Wanneer gebruik je géén hoofdletter?
A
Namen van winkels
B
Familienamen
C
Namen van maanden
D
Namen van musea

Slide 7 - Quiz

Wanneer gebruik je géén hoofdletter?
A
Namen van feestdagen
B
Namen van jaargetijden
C
Namen van personen
D
Namen van bedrijven

Slide 8 - Quiz

Meer LEESTEKENS

Naast punten, vraagtekens en uitroeptekens zijn er nog meer leestekens: 
komma, dubbele punt en aanhalingsteken.

Slide 9 - Slide

KOMMA
Een komma laat zien hoe een zin in elkaar zit. Je zet een komma
– Tussen twee persoonsvormen;
– Tussen de delen van een opsomming 
(behalve voor het woord en);
– Na een naam of een uitroep aan het begin van een zin;
– Voor voegwoorden, zoals maar, want, doordat, nadat, omdat, terwijl, voordat, zodat, zodra.

Slide 10 - Slide

DUBBELE PUNT
Een dubbele punt laat zien dat je iets aankondigt of opsomt.

Slide 11 - Slide

DUBBELE PUNT + AANHALINGSTEKENS
Als je iemands woorden weergeeft in de directe rede, dus letterlijk, heet dat een ‘citaat’. Met een dubbele punt kun je een citaat aankondigen. Je zet het citaat tussen aanhalingstekens:
– Jasper zei: ‘Overmorgen ben ik jarig.’
– Danique vroeg: ‘Wie heeft zin in een potje voetbal?’
Als het citaat vooropstaat, gebruik je geen dubbele punt:
– ‘Overmorgen ben ik jarig’, zei Jasper.

Slide 12 - Slide

GEEN citaat
Als je iemands woorden in de indirecte rede weergeeft, 
gebruik je geen aanhalingstekens en geen dubbele punt.

– Jasper zei dat hij overmorgen jarig is.

Slide 13 - Slide

Mike vroeg Vera heb je de toets goed gemaakt?


De bovenstaande zin kan met leestekens op twee manieren worden opgeschreven:

Wat wordt dan het verschil in de betekenis?

Slide 14 - Slide

Mike vroeg Vera heb je de toets goed gemaakt?

Degene die de vraag stelt verschilt.


 1 = 
Mike vroeg: ‘Vera, heb je de toets goed gemaakt?’
Dan vraagt Mike iets aan Vera.

2 = ‘Mike,’ vroeg Vera ‘heb je de toets goed gemaakt?’
Dan vraagt Vera iets aan Mike.

Slide 15 - Slide

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Als het pijn doet geef je maar een gil

Slide 16 - Open question

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.
Levi wil je die bak met pennen potloden en stiften aangeven

Slide 17 - Open question

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Ik blijf vandaag thuis omdat ik schoolziek ben

Slide 18 - Open question

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Donna kwam te laat op school ze had de bus gemist

Slide 19 - Open question

‘Sara zei:‘ Ik heb een super vakantie gehad.
A
Goed
B
Fout

Slide 20 - Quiz

Fernando vroeg: ‘Wil je de suiker aangeven?’
A
Goed
B
Fout

Slide 21 - Quiz

Marly zei tegen Waldo: ‘Ik kan je niet vinden.’
A
Goed
B
Fout

Slide 22 - Quiz

Het jongetje vroeg aan zijn moeder: ‘Zijn we er bijna’?
A
Goed
B
Fout

Slide 23 - Quiz

Thomas zei ‘Daar heb ik geen zin in.’
A
Goed
B
Fout

Slide 24 - Quiz

De jongen riep: ‘Maurice, wacht even!’
A
Goed
B
Fout

Slide 25 - Quiz

Werkwoordsvormen en werkwoordstijden

Slide 26 - Slide

Werkwoordsvormen; Wat is wat?
  • Infinitief 
  • pvtt
  • pvvt
  • vd
  • od

Slide 27 - Slide

Werkwoordsvormen
  • Infinitief = het hele werkwoord
  • pvtt = persoonsvorm tegenwoordige tijd
  • pvvt = persoonsvorm verleden tijd
  • vd = voltooid deelwoord
  • od = onvoltooid deelwoord

Slide 28 - Slide

Werkwoordstijden
  • Onvoltooide tegenwoordige tijd (ott)
Wij drinken altijd voor de wedstrijd
  • Voltooide tegenwoordige tijd (vtt)
Wij hebben voor de wedstrijd gedronken.
  • Onvoltooid verleden tijd (ovt)
Wij dronken altijd voor de wedstrijd. 
  • Voltooid verleden tijd (vvt)
Wij hadden voor de wedstrijd gedronken.

Slide 29 - Slide

 Oefeningen
Schrijf het werkwoord juist op.

Slide 30 - Slide

Wij (rijden) door het land en (kijken) naar het landschap.

Slide 31 - Open question

Nederland (winnen) alle wedstrijden, behalve de finale.

Slide 32 - Open question

Lydia (zeggen) dat ze gisteren ziek (zijn).

Slide 33 - Open question

GELEERD

- Je kunt hoofdletters, punten, uitroeptekens en vraagteken gebruiken.
- Je kunt hoofdletters, dubbele punten en aanhalingstekens in citaten gebruiken.
- Je kunt komma's gebruiken.
LEESTEKENS GOED GEBRUIKEN

Slide 34 - Slide

GELEERD

- Je kent de verschillende werkwoordsvormen.

- Je kent de verschillende werkwoordstijden en weet ze te herkennen in de zin. 

- Je weet wanneer je welke werkwoordsvorm en werkwoordstijd moet gebruiken. 
Verschillende werkwoordsvormen en werkwoordstijden 

Slide 35 - Slide

HW 7
  • Maken Spelling HS 6 komma, dubbele punt en aanhalingstekens opdrachten op Nieuw Nederlands online.
  • Maken Spelling HS 6 Werkwoordsvormen en werkwoordstijden opdrachten op Nieuw Nederlands online

Volgende week --> VAKANTIE

Slide 36 - Slide