Klas 2A gymn Montag, den 20. Juni 2022

Montag, den 20. Juni 2022
  • Willkommen
  • Ziele dieser Unterrichtsstunde
  • Nachsehen Hausaufgaben
  • Diagnostische Test
  • Wörterlisten Kapitel 6 prüfen
  • Gemeinsam Grammatik üben
  • Hausaufgaben
  • Zum Schluss
1 / 21
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 21 slides, with text slides.

Items in this lesson

Montag, den 20. Juni 2022
  • Willkommen
  • Ziele dieser Unterrichtsstunde
  • Nachsehen Hausaufgaben
  • Diagnostische Test
  • Wörterlisten Kapitel 6 prüfen
  • Gemeinsam Grammatik üben
  • Hausaufgaben
  • Zum Schluss

Slide 1 - Slide

Ziele dieser Unterrichtsstunde:
  • Je kunt de naamvallen in de der- en ein-Gruppe toepassen.
  • Je kent de woorden uit de Wörterlisten.

Slide 2 - Slide

Nachsehen Hausaufgaben:
Aufgabe 18.4  1 t/m 21   Seiten 126-127

Slide 3 - Slide

Diagnostische Test

In klas 2A staat de toets klaar.

Slide 4 - Slide

Gezamenlijk oefenen:
  1. D... Schnitt (o) (pasvorm)  (haar).... Kleid.... gefällt mir sehr gut.
  2. Olga vergaß d... Ober Geld zu geben.
  3. Patty überließ (afstaan) d... Kette (haar) .... Freundin.
  4. Das ist das Ergebnis (resultaat) (mijn) .... Arbeit .... (v)

Slide 5 - Slide

Wörterlisten
Maak groepjes van 5 personen.
Eén persoon van een groepje logt in op LessonUp!

Boeken dicht!
Andere mobiele telefoons in tas!

Slide 6 - Slide

Grammatik: 
1e, 3e und 4e Fall
1e, 2e, 3e und 4e Fall

Üben!! Handy!!

Slide 7 - Slide

Hausaufgaben 
Lernen: Wörterliste A+B Kapitel 6  91-92
Lernen: Grammatik Seite 89 de naamvallen

Machen:
Aufgbe 18.4  Seite 127     22 t/m 41
Aufgaben W8  Seite 150


Slide 8 - Slide

Zinsontleding:
1e Onderwerp: wie of wat + gezegde?
2e Lijdend voorwerp: wie of wat + gezegde + onderwerp?
3e Meewerkend voorwerp: aan/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 9 - Slide

Hoe vind ik de persoonsvorm?
Persoonsvorm = altijd een werkwoord => geeft aan wat je doet of ondergaat (eten, werken, bleven, huilen)

Persoonsvorm vinden:
  1. Zin vragend maken.
  2. Zin in een andere tijd zetten
  3. Je verandert het getal van de zin.  Van meervoud maak je enkelvoud of andersom. persoonsvorm is het enige werkwoord dat verandert.

Slide 10 - Slide

Gezegde:
Gezegde => alle werkwoorden samen in de zin. De persoonsvorm hoort hier ook bij!


Slide 11 - Slide

Grammatik: der-groep
der-groep bestaat uit: 
  • der die das die (bepaalde lidwoorden)
  • dies-            - deze/dit
  • jed-              - ieder/elk
  • manch-      - menig-/sommige
  • all-                - alle
  • solch-         - zulk/zo’n
  • welch-        - welk

Slide 12 - Slide

Grammatik: ein-Gruppe
De ein-Gruppe bestaat uit:
ein  kein en de bezittelijke voornaamwoorden:
enkelvoud                                       meervoud
mein     mijn                                    unser        ons/onze
dein       jouw                                   euer          jullie
sein        zijn                                     ihr              hun
ihr            haar                                  Ihr              uw
sein         zijn


Slide 13 - Slide

Der- und ein-Gruppe en naamvallen:
  1. Bij welke naamvallen en lidwoorden is er een verschil tussen de der- en de ein-Gruppe?
  2. Welke stappen moet je nemen voor de zinsontleding en het toepassen van de naamvallen?
  3. Wat is de juiste volgorde van zinsontleding?

Slide 14 - Slide

Zinsontleding:
  1. Hoe vind je het onderwerp in de zin?
  2. Hoe vind je het lijdend voorwerp in de zin?
  3. Hoe vind je het meewerkend voorwerp in de zin?

Slide 15 - Slide

Grammatik
Zinsontleding en de der- en ein-Gruppe:
Naamvallen: Nominativ, Genitiv, Dativ en Akkusativ
  1. onderwerp van de zin                           Nominativ
  2. bezitsrelatie: van wie/wiens              Genitiv 
  3. meewerkend voorwerp                        Dativ
  4. lijdend voorwerp                                     Akkusativ

Slide 16 - Slide

Grammatik: 2e naamval Genitiv
Bezitsrelatie: van wie/wiens

2e naamval maar één woord voor:
  • van de
  • van het
  • van een 
  • van deze
  • van jouw

Slide 17 - Slide

Verschil Genitiv en bezittelijk vnw.
Dat is het huis van mijn vader => bezitsrelatie   van wie?
Dat is mijn huis => bezittelijk vnw = bezit

Dat is het boek van mijn zus. => bezitsrelatie   van wie?
Dat is haar boek => bezittelijk vnw = bezit

Het huis van de buren staat in brand => bezitsrelatie  van wie?
Hun huis staat in brand => bezittelijk vnw. = bezit

Slide 18 - Slide

Bezitsrelatie: Genitiv 2e naamval

Der-Gruppe:
Das Buch des Mannes.       (Het boek van de man.) 
Die Jacke der Frau.               (De jas van de vrouw.) 
Der Vater des Kindes.          (De vader van het kind.) 
Das Haus der Eltern             (Het huis van de ouders.)

Ein-Gruppe:
Das Buch eines Mannes.     (Het boek van een man.)
Die Jacke einer Frau.             (De jas van een vrouw.)
Der Vater eines Kindes.        (De vader van een kind.)
Das Haus meiner Eltern        (Het huis van  mijn ouders.)

Slide 19 - Slide

2e naamval:
Bij der en das-woorden:
-s achter zelfstandignaamwoord => meerdere lettergrepen
-es achter zelfstandignaamwoord => een lettergreep

des Mannes   => een lettergreep Mann (der)
des Hauses  => een lettergreep Haus (das)
des Restaurants => meerdere lettergrepen (das)
des Überfalls => meerdere lettergrepen (der)

Slide 20 - Slide

Stappenplan grammatik:
  1. Vertaal de zinnen in het Nederlands om zo onderwerplijdend voorwerp en  meewerkend voorwerp te vinden. (in deze volgorde!!)
  2. Zit er een bezitsrelatie in de zin? Genitiv: van wie/wiens?
  3. Wat is het lidwoord van het zelfstandig naamwoord?
  4. Heb ik te maken met de der- of met de ein-Gruppe?

Slide 21 - Slide