Zinnen Maken

Taalklas
1 / 47
next
Slide 1: Slide
NT2PraktijkonderwijsLeerjaar 1

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Taalklas

Slide 1 - Slide

welke dag en datum is het vandaag?

Slide 2 - Open question

welk seizoen/jaargetijde is het?

Slide 3 - Open question

Schrijf zoveel mogelijk woorden op die bij "winter' horen:

Slide 4 - Open question

Schrijf zoveel mogelijk woorden op die bij "winter' horen:

Slide 5 - Open question

Slide 6 - Link

Slide 7 - Slide

Wat was er deze week in het nieuws?

Slide 8 - Open question

Slide 9 - Link

Slide 10 - Link

Jij loopt vaak in de regen.
Trump
is
president
1
2
3
wie/wat
 werkwoord
de rest

Slide 11 - Slide

Doel van deze les.
-Ik weet de goede volgorde van de zin.
-Ik kan zelf een zin schrijven.

Slide 12 - Slide

Hoe maak je een zin?
1 Op de eerste plaats komt wie/wat

bijvoorbeeld: Jij of ik of de juf of de hond of de auto
Trump

Slide 13 - Slide

Hoe maak je een zin?
2 Op de tweede plaats komt het werkwoord.

bijvoorbeeld: lopen of zitten of staan of eten of rijden
Zijn

Slide 14 - Slide

Hoe maak je een zin?
3 Op de derde plaats komt de rest van de zin.

 in de regen of op de stoel of voor het bord 
of uit zijn bak of president

Slide 15 - Slide

op de stoel.
Ik
zit
1
2
3

Slide 16 - Drag question

op de weg.
De auto
rijdt
1
2
3

Slide 17 - Drag question

Vul het juiste werkwoord in:
Trump ......een toespraak
A
houden
B
breekt
C
houdt

Slide 18 - Quiz

Zelfstandig naamwoord
de overwinning
de verkiezing
de beslissing


Slide 19 - Slide

werkwoord/ doe woord
winnen
kiezen
beslissen

Slide 20 - Slide

Schrijf een zin
bij de foto.

Slide 21 - Open question

Vul het juiste werkwoord in:
Opa en Oma ...... de krant.
A
leest
B
lezen
C
lezen
D
lees

Slide 22 - Quiz

Vul het juiste werkwoord in:
Hij ...... in Nederland.
A
wonen
B
woon
C
woonde
D
woont

Slide 23 - Quiz

Vul het juiste werkwoord in:
Jij ...... de vrouw.
A
helpen
B
help
C
hielp
D
helpt

Slide 24 - Quiz

Schrijf een zin
bij de foto.

Slide 25 - Open question

Schrijf een zin
bij de foto.

Slide 26 - Open question

Schrijf een zin
bij de foto.

Slide 27 - Open question

Zoek het werkwoord:
Wij gaan vandaag naar de markt
A
vandaag
B
wij
C
gaan
D
de markt

Slide 28 - Quiz

vragen

Slide 29 - Slide

Maak een zin met het werkwoord:
VRAGEN (ik)

Slide 30 - Open question

de bijsluiter

Slide 31 - Slide

Voor je een medicijn gebruikt lees je eerst
A
het recept
B
de bijsluiter

Slide 32 - Quiz

Wat betekent het woord: de bijsluiter?
A
Informatie over het gebruik van medicijnen.
B
Goed aansluiten in een rij.
C
Een deur dicht doen.
D
Een brief van de dokter om medicijnen op te halen.

Slide 33 - Quiz

Je kijkt in de bijsluiter hoeveel paracetamol je mag nemen. Waar staat dat?
A
werking
B
bewaren
C
dosering
D
borstvoeding en zwangerschap

Slide 34 - Quiz

Het ziekenhuis

Slide 35 - Slide

Maak een zin met ziekenhuis.

Slide 36 - Open question

Wie werken er in een ziekenhuis?

Slide 37 - Open question

de apotheek.

Slide 38 - Slide

Maak een zin met "apotheek".

Slide 39 - Open question

de apotheek

Slide 40 - Slide

Maak een zin met het werkwoord:
PRATEN (wij)

Slide 41 - Open question

Maak een zin met het werkwoord:
LUISTEREN (wij)

Slide 42 - Open question

Gezond

Slide 43 - Slide

Maak een zin met het "gezond"

Slide 44 - Open question

Wat kun je doen om gezond te leven?

Slide 45 - Open question

Numo:

Slide 46 - Slide

Ik vind deze les:
😒🙁😐🙂😃

Slide 47 - Poll