Leesvaardigheid & argumentatieleer 5H

Leesvaardigheid & argumentatieleer 5H
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Leesvaardigheid & argumentatieleer 5H

Slide 1 - Slide

Als er naar een hoofdgedachte van de tekst wordt gevraagd, moet je altijd een hele zin opschrijven.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 2 - Quiz

"Bovendien" is een signaalwoord voor een slot.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 3 - Quiz

Welke tekststructuur past het best bij een beschouwing?
A
Argumentatiestructuur
B
Verklaringsstructuur
C
Voor- en nadelenstructuur
D
Vraag-antwoordstructuur

Slide 4 - Quiz

Een signaalwoord staat niet letterlijk in de tekst.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 5 - Quiz

Welk signaalwoord hoort bij een oorzakelijk verband?
A
Maar
B
Uiteindelijk
C
Niettemin
D
Als

Slide 6 - Quiz

Wat betekent het functiewoord "constatering"?
A
De schrijver ziet/merkt iets op.
B
De schrijver geeft aan wat hij wil bereiken met zijn tekst.
C
De schrijver noemt een probleem.
D
De schrijver bespreekt iets uitgebreid en in detail.

Slide 7 - Quiz

Wat betekent het functiewoord "nuancering"?
A
De reden van de schrijver om de tekst te schrijven
B
Het toevoegen van details en verschillende kanten van een onderwerp
C
Er worden twee of meer zaken/situaties met elkaar vergeleken
D
Er wordt een uitspraak gedaan waarmee een argument teniet wordt gedaan

Slide 8 - Quiz

Wat is een ander woord voor het tekstdoel "opiniëren"?
A
beschouwen
B
overtuigen
C
amuseren
D
informeren

Slide 9 - Quiz

Wat wil de schrijver doen als hij een uiteenzetting schrijft?
A
Een onderwerp van meerdere kanten belichten
B
Een verschijnsel uitleggen
C
De lezer overtuigen van zijn mening.
D
Puur en alleen informeren

Slide 10 - Quiz

Als jij een argumentatie op aanvaardbaarheid moet beoordelen, wat moet je dan doen?
A
Kritisch kijken naar of de argumentatie klopt
B
De argumentatie ontkrachten
C
De argumentatie weerleggen
D
De argumentatie overnemen

Slide 11 - Quiz

Waarderende argumenten kun je controleren.
A
waar
B
niet waar

Slide 12 - Quiz

Een weerlegging is altijd gericht tegen het standpunt.
A
waar
B
niet waar

Slide 13 - Quiz

Wat zijn argumentatiestructuren?
A
Ze geven tegenargumenten en weerleggingen.
B
Ze laten zien waar een argumentatie op gebaseerd is
C
Ze geven een overzicht van de argumenten die iemand gebruikt.

Slide 14 - Quiz

Bij een enkelvoudige argumentatie horen altijd meerdere argumenten.
A
waar
B
niet waar

Slide 15 - Quiz

Hoe ziet een onderschikkende argumentatie eruit?
A
Standpunt-argument-standpunt
B
standpunt-argument-argument
C
standpunt-argument-argument-argument
D
argument-standpunt

Slide 16 - Quiz

Welke 2 vormen heb je bij nevenschikkende argumentatie?
A
Onderschikkend en nevenschikkend
B
Afhankelijk en onderschikkend
C
Onafhankelijk en onderschikkend
D
Afhankelijk en onafhankelijk

Slide 17 - Quiz

Wat is sterker? Nevenschikkend afhankelijke argumentatie of onafhankelijke?
A
Afhankelijk
B
Onafhankelijk

Slide 18 - Quiz

Wat zijn argumentatieschema's?
A
Geven het verband aan tussen een standpunt en een argument.
B
Laten zien waar een argument op gebaseerd is.
C
Geven aan hoeveel standpunten er in de tekst staan.
D
Geven aan hoeveel argumenten een schrijver gebruikt.

Slide 19 - Quiz

Wat is een argumentatie op basis van autoriteit?
A
Een argument gegeven door een politieagent.
B
Een argument gegeven door iemand die er verstand van heeft.
C
Een argument gegeven door iemand van de politiek.
D
Een argument gebaseerd op gevoel.

Slide 20 - Quiz

Wat zijn drogredenen?
A
Foutieve argumentaties
B
Verkeerde standpunten
C
Standpunten die moeilijk te verdedigen zijn.
D
Argumenten die nergens op slaan

Slide 21 - Quiz

Wat doe je als je een discussieregel overtreedt?
A
Dan ga je mensen persoonlijk aanvallen.
B
Dan weet je in een debat niet meer wat je moet zeggen.
C
Dan geef je te veel bewijs voor jouw standpunt.
D
Dan maak je een verkeerde vergelijking.

Slide 22 - Quiz