Thema 3 Genetica BS1 Fenotype en genotype

Thema 3 Genetica
Basisstof 1 
Genotype en fenotype
1 / 38
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Thema 3 Genetica
Basisstof 1 
Genotype en fenotype

Slide 1 - Slide

Zet in de juiste volgorde van
klein naar groot:
A
cel - chromosoom - DNA - gen
B
gen - chromosoom - DNA - cel
C
gen - chromosoom -cel - DNA
D
gen - DNA - chromosoom - cel

Slide 2 - Quiz

Zet de juiste omschrijving bij het juiste begrip.
chromosoom
gen
allel
draad van DNA  met erfelijke informatie
deel van een chromosoom met erfelijke info over 1 eigenschap
uitvoering (verschijningsvorm) van een gen

Slide 3 - Drag question

Leerdoelen en begrippen
1. Je kunt omschrijven wat het fenotype en wat het genotype van een organisme is.  
2. Je kunt omschrijven wat DNA-sequentie en genexpressie betekenen.  
3. Je kunt uitleggen dat een fenotype tot stand komt door de combinatie van genotype en de invloed van milieufactoren.


Begrippen: fenotype, genotype, karyotype, chromosomenportret/karyogram, homologe chromosomen, geslachtschromosomen, gen, nucleotiden, genoom, basenparing, DNA-sequentie, allel, genexpressie, inactivatie, milieufactoren, modificatie, aangeboren afwijking, erfelijke ziekte/aandoening

Slide 4 - Slide

Fenotype

  • Alle waarneembare kenmerken bij een individu. 

  • komt tot stand door genotype en milieu
Genotype

  • De informatie voor alle erfelijke eigenschappen van een individu.

  • Komt tot stand tijdens de bevruchting.

Slide 5 - Slide

Type oorlel = genetische eigenschap

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Welke variant heb jij? Links of rechts?

Slide 8 - Slide

Chromosomen
= 1 lang DNA molecuul opgerold tussen eiwitten 

BINAS70A

46 chromosomen in iedere celkern



Slide 9 - Slide

Karygram
  • 44 autosomen =                        normale chromosomen (dus geen geslachtschromosomen)
  • chromosomen paar zijn 2 homologe chromosomen = chromosomen van een paar die gelijk van vorm en lengte zijn
  • 2 geslachtschromosomen
  • BINAS 70B

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Gen
Een stukje DNA dat de code voor een  erfelijke eigenschap draagt noemen we een GEN.

gen = een deel van een chromosoom dat de informatie bevat van één of meer erfelijke eigenschappen)

Slide 13 - Slide

Genen
Voor elke erfelijke eigenschap geldt:
Je hebt 1 gen van je moeder en 1 gen van je vader gekregen

Slide 14 - Slide

Een baby is dus een mix van 2 sets van 23 genen
De moeder heeft voor elke erfelijke eigenschap 2 genen. Ze geeft er maar 1 door in haar eicel van elke eigenschap.
De vader heeft dit ook. 

Een baby is dus een mix van de genen.

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

DNA is opgebouwd uit vier bouwstenen

Nucleotiden: 
ATCG (Stikstofbase)
Fosfaatgroep
Desoxyribose (suikergroep)

Slide 18 - Slide

Genotype + Milieu --> Fenotype

Slide 19 - Slide

Genotype of milieu?
 Sommige eigenschappen (vrijwel) uitsluitend bepaald door genotype 
 Voorbeelden? 
oogkleur, bloedgroep 
 
 Andere eigenschappen (vrijwel) uitsluitend bepaald door milieu 
 Voorbeelden? 
 Litteken, lengte van de nagels 
  
 Bij veel eigenschappen stelt genotype de uiterste grenzen vast en  bepaalt het milieu hoe dicht de grenzen worden benaderd 
 
Voorbeeld? 
litteken, lengte van de nagels 
 
 
 Bij veel eigenschappen stelt genotype de uiterste grenzen vast en 
  bepaalt het milieu hoe dicht de grenzen worden benaderd 
 
Voorbeeld? 

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Modificatie

Bij een modificatie verandert de erfelijke informatie in de chromosomen dus niet en wordt dus niet doorgegeven aan nakomelingen

Slide 22 - Slide

Neem over!
Genoom; alle DNA-moleculen in een cel
Basenparen; AT - CG
DNA-sequentie; de volgorde van nucleotiden, coderen voor een gen. Meerdere variaties nodig -> allel
Genexpressie; genen staan aan, komen tot uiting.
inactivatie; gen staat 'uit'

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Keuze: 
  • vond je de uitleg lastig, kijk dan nog het filmpje op de volgende slide
  • Opdrachten maken:  1 t/m 12

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Video

Slide 27 - Video

Maak opdracht 1 t/m 12
Klaar?
Maak daarna de Samenhang "Blowen en risico op psychosen' en maak de opdracht 13. Maak ook de Olympiade opdracht 12.

Sluit je week af met de flitskaarten en Test Jezelf's van BS1

Op de volgende bladzijde nog een extra video

Slide 28 - Slide

Lesafsluiter

Slide 29 - Slide

Wat is het verschil tussen een FENOTYPE en een GENOTYPE?
A
Het fenotype is het totale DNA in je cellen en het genotype zijn de zichtbare uiterlijke kenmerken.
B
Het genotype zijn alle verschillende cellen en het fenotype zijn alle verschillende genen.
C
Het fenotype zijn alle verschillende cellen en het genotype zijn alle verschillende genen.
D
Het genotype is het totale DNA in je cellen en het fenotype zijn de zichtbare uiterlijke kenmerken.

Slide 30 - Quiz

Welke stelling is juist?
A
Fenotype = genotype + milieu
B
Milieu = genotype + fenotype
C
Genotype = fenotype + milieu

Slide 31 - Quiz

Mathilde laat haar haren blonderen bij de kapper. Verandert hierdoor haar genotype?
En haar fenotype?
A
genotype wel fenotype niet
B
genotype niet fenotype wel
C
genotype niet fenotype niet
D
genotype wel fenotype wel

Slide 32 - Quiz

Heeft een vlinder hetzelfde fenotype als de rups waaruit hij is ontstaan? En hetzelfde genotype?
A
alleen hetzelfde fenotype
B
alleen hetzelfde genotype
C
zowel hetzelfde fenotype als hetzelfde genotype

Slide 33 - Quiz

Dit hiernaast is een karyogram van een....
A
zaadcel
B
eicel
C
lichaamscel
D
is niet te zeggen

Slide 34 - Quiz

Hoeveel chromosomenparen hebben de meeste mensen in hun lichaamscellen?
A
22
B
23
C
44
D
46

Slide 35 - Quiz

Hoeveel erfelijk materiaal heeft een gameet (geslachtscel), ten opzichte van een gewone cel.
A
Net zoveel
B
1/2
C
1/4
D
2x zoveel

Slide 36 - Quiz

Een allel is een variant van een
A
basepaar
B
nucleotide
C
gen
D
chromosoom

Slide 37 - Quiz

Het stukje van een DNA molecuul heeft de volgende sequentie: TGCAAA
Wat is sequentie van de tegenoverliggende nucleotiden?
A
ACGTTT
B
TTTGCA
C
TGCAAA
D
AAACGT

Slide 38 - Quiz