Signaalwoorden

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 1

Signaalwoorden

maar en want omdat toen tenslotte dus daardoor daarom wanneer kortom bovendien bijvoorbeeld vergeleken met 

toch zodat vanwege als indien mits straks ten eerste ten slotte

vroeger nu doordat tenzij net als terwijl niettemin 

Open vragen

Schrijf de signaalwoorden uit de volgende zinnen op. Per zin wordt er steeds eentje gebruikt.

1. Dierendag is leuk voor dieren, want ze worden extra verwend.

2. De meeste dieren krijgen cadeautjes, maar sommige dieren hebben dat geluk niet.

3. Denk bijvoorbeeld aan alle zwerfhonden in de wereld.

4. Ook dieren in kleine kooitjes zijn zielig.

5. Vergeleken met hen heeft mijn cavia een goed leven.

6. Die heeft een groot hok, drie boomstammen, altijd te eten en een loopwiel.

7. Bovendien mag mijn cavia heel vaak los.

8. Ik vind dus dat we tijdens dierendag ook aan de zwerfdieren moeten denken.

MEERKEUZEVRAGEN DEEL 1

Welk signaalwoord past in de zin?

1. Emine is vandaag ontzettend blij, ____________ haar zusje is vannacht geboren.

1. omdat
2. want
3. en
4. ook

2. Haar moeder zei eergisteren nog dat ze een paar weken geduld moest hebben, _______________
ineens was ze daar dan!

1. toch
2. want
3. maar
4. en

3. Emine heeft allerlei spulletjes voor haar zusje gekocht, ____________ kleertjes, een knuffeltje en
een speentje.

1. maar
2. ook
3. verder
4. zoals

4. Emines zusje heet Farah en ze hebben allebei _______________ kleur ogen.

1. dezelfde
2. hetzelfde
3. net als
4. vergeleken met

5. Morgen neemt Emine beschuit met muisjes mee naar school, ______________ haar zusje Farah
geboren is.

1. want
2. maar
3. omdat
4. terwijl

6. ______________ laat ze haar hele klas een foto van het kleine meisje zien.

1. En
2. Toch
3. Bovendien
4. Maar

MEERKEUZEVRAGEN DEEL 2

Welk verband geeft het IN HOOFDLETTERS GESCHREVEN SIGNAALWOORD aan? 

1. Een fiets vindt Marco maar een saai ding, MAAR auto’s hebben een speciaal plekje in zijn hart.

1. reden
2. opsomming
3. samenvatting
4. tegenstelling

2. Hij wil dolgraag automonteur worden, WANT zijn vader is dat ook.

1. reden
2. opsomming
3. samenvatting
4. tegenstelling

3. Op een dag wil hij een garage waarin hij auto’s, auto-onderdelen EN banden verkoopt.

1. reden
2. opsomming
3. voorbeeld
4. tegenstelling

4. Marco verkoopt het liefst van die snelle auto’s, ZOALS sportwagens.

1. reden
2. opsomming
3. voorbeeld
4. samenvatting

5. KORTOM, hij weet al helemaal wat hij in de toekomst wil gaan doen.

1. samenvatting
2. opsomming
3. voorbeeld
4. tegenstelling