Thema 5 hoofdstuk 3 vakantie P4A

Thema 5
Hoofdstuk 3 
Lezen
Bladzijde 134 boek
1 / 40
next
Slide 1: Slide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 4

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Thema 5
Hoofdstuk 3 
Lezen
Bladzijde 134 boek

Slide 1 - Slide

Theorie
Lees de theorie op bladzijde 134. Kijk daarna naar
het filmpje op de volgende dia

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Opdracht 1
Maak nu opdracht 1 op bladzijde 135

Slide 4 - Slide

Tegenstelling:
Een tekstverband waarbij iets wordt gezegd of beweerd, waarna het tegenovergestelde wordt gezegd of beweerd.
Signaalwoorden:
(Al)hoewel, echter,aan de ene kant, in plaats van, maar, of, anders dan, in tegenstelling tot, weliswaar, daar staat tegenover dat, integendeel, toch, terwijl.

Slide 5 - Slide

Opdracht 2
Maak nu opdracht 2 op bladzijde 136

Slide 6 - Slide

Oorzaak - gevolg
Een tekstverband dat aangeeft dat er iets gebeurd (de oorzaak) wat ervoor zorgt dat er vervolgens iets anders gebeurt (het gevolg).

lees de voorbeelden op bladzijde 136
Signaalwoorden
Daardoor, waardoor, door, dus, hierdoor, naar aanleiding van, vanwege, met als gevolg, dus, wegens, op het idee gebracht door.

Slide 7 - Slide

Opdracht 3 en 4
Maak opdracht 3 en 4 op bladzijden 137 t/m blz 139

Slide 8 - Slide

Even herhalen
Een signaalwoord vertelt je wat de zinnen of alinea's met elkaar te maken hebben.
Een signaal is een ander woord voor 'sein'of 'teken'. Het vertelt dat je op moet letten!
Door signaalwoorden begrijp je een tekst sneller!

Slide 9 - Slide

Signaalwoorden bij voorbeelden

bijvoorbeeld
voorbeeld
zoals
zo
een voorbeeld hiervan

Slide 10 - Slide

Bij opsommingen
en, of, ook, verder
tenslotte
ten eerste, ten tweede, enz
daarnaast, bovendien

Slide 11 - Slide

Bij een tegenstelling
maar, echter, hoewel
toch
in tegenstelling tot
tegenover


Slide 12 - Slide

Bij vergelijkingen
zoals, netals, als
zo
evenals
dezelfde/hetzelfde
vergeleken met


Slide 13 - Slide

Bij uitleg
omdat
want
daarom
namelijk
dat blijkt uit

Slide 14 - Slide

Bij een samenvatting
samengevat
kortom
al met al
samenvattend

Slide 15 - Slide

Bij een conclusie
dus
dat betekent
tot slot

Slide 16 - Slide

Even oefenen
Je kent nu de theorie. De volgende dia's bevatten vragen die je moet maken.
succes!

Slide 17 - Slide

Typ de signaalwoorden uit de volgende zinnen. Per zin wordt er steeds eentje gebruikt.

Slide 18 - Slide

1. Dierendag is leuk voor dieren, want ze worden extra verwend.

Slide 19 - Open question

2. De meeste dieren krijgen cadeautjes, maar sommige dieren hebben dat geluk niet.

Slide 20 - Open question

3. Denk bijvoorbeeld aan alle zwerfhonden in de wereld.

Slide 21 - Open question

4. Ook dieren in kleine kooitjes zijn zielig.

Slide 22 - Open question

5. Vergeleken met hen heeft mijn cavia het goed.

Slide 23 - Open question

6. Die heeft een groot hok, drie boomstammen, altijd te eten en een loopwiel.

Slide 24 - Open question

7. Bovendien mag mijn cavia heel vaak los.

Slide 25 - Open question

8. Ik vind dus dat we tijdens dierendag ook aan de zwerfdieren moeten denken.

Slide 26 - Open question

Opdracht 2
Welk signaalwoord past in deze zin? 

Slide 27 - Slide

1. Emine is vandaag ontzettend blij, ____________ haar zusje is vannacht geboren.
A
omdat
B
want
C
en
D
ook

Slide 28 - Quiz

2. Haar moeder zei eergisteren nog dat ze een paar weken geduld moest hebben, _______________
ineens was ze daar dan!
A
toch
B
want
C
en
D
maar

Slide 29 - Quiz

3. Emine heeft allerlei spulletjes voor haar zusje gekocht, ____________ kleertjes, een knuffeltje en
een speentje.
A
maar
B
ook
C
verder
D
zoals

Slide 30 - Quiz

4. Emines zusje heet Farah en ze hebben allebei _______________ kleur ogen
A
dezelfde
B
hetzelfde
C
net als
D
vergeleken met

Slide 31 - Quiz

5. Morgen neemt Emine beschuit met muisjes mee naar school, ______________ haar zusje Farah
geboren is.
A
want
B
maar
C
omdat
D
terwijl

Slide 32 - Quiz

6. ______________ laat ze haar hele klas een foto van het kleine meisje zien.
A
en
B
toch
C
bovendien
D
maar

Slide 33 - Quiz

Opdracht 3
Welk verband geeft het onderstreepte signaalwoord aan?

Slide 34 - Slide

1. Een fiets vindt Marco maar een saai ding, maar auto’s hebben een speciaal plekje in zijn
hart.
A
reden
B
opsomming
C
samenvatting
D
tegenstelling

Slide 35 - Quiz

2. Hij wil dolgraag automonteur worden, want zijn vader is dat ook.
A
reden
B
opsomming
C
samenvatting
D
tegenstelling

Slide 36 - Quiz

3. Op een dag wil hij een garage waarin hij auto’s, auto-onderdelen en banden verkoopt.
A
reden
B
opsomming
C
samenvatting
D
tegenstelling

Slide 37 - Quiz

4. Marco verkoopt het liefst van die snelle auto’s, zoals sportwagens.
A
reden
B
opsomming
C
samenvatting
D
tegenstelling

Slide 38 - Quiz

5. Kortom, hij weet al helemaal wat hij in de toekomst wil gaan doen.
A
reden
B
opsomming
C
samenvatting
D
tegenstelling

Slide 39 - Quiz

Hoe heb je deze les gemaakt?
😒🙁😐🙂😃

Slide 40 - Poll