Thema 5 hoofdstuk 3 vakantie P4A

• Nederlands
• Praktijkonderwijs
• Leerjaar 4

Thema 5

Hoofdstuk 3 

Lezen

Bladzijde 134 boek

Tegenstelling:

Een tekstverband waarbij iets wordt gezegd of beweerd, waarna het tegenovergestelde wordt gezegd of beweerd.

Signaalwoorden:

(Al)hoewel, echter,aan de ene kant, in plaats van, maar, of, anders dan, in tegenstelling tot, weliswaar, daar staat tegenover dat, integendeel, toch, terwijl.

Oorzaak - gevolg

Een tekstverband dat aangeeft dat er iets gebeurd (de oorzaak) wat ervoor zorgt dat er vervolgens iets anders gebeurt (het gevolg).

lees de voorbeelden op bladzijde 136

Signaalwoorden

Daardoor, waardoor, door, dus, hierdoor, naar aanleiding van, vanwege, met als gevolg, dus, wegens, op het idee gebracht door.

Even herhalen

Een signaalwoord vertelt je wat de zinnen of alinea's met elkaar te maken hebben.

Een signaal is een ander woord voor 'sein'of 'teken'. Het vertelt dat je op moet letten!

Door signaalwoorden begrijp je een tekst sneller!

Signaalwoorden bij voorbeelden

bijvoorbeeld

voorbeeld

zoals

zo

een voorbeeld hiervan

Bij opsommingen

en, of, ook, verder

tenslotte

ten eerste, ten tweede, enz

daarnaast, bovendien

Bij een tegenstelling

maar, echter, hoewel

toch

in tegenstelling tot

tegenover

Bij vergelijkingen

zoals, netals, als

zo

evenals

dezelfde/hetzelfde

vergeleken met

Bij uitleg

omdat

want

daarom

namelijk

dat blijkt uit

Bij een samenvatting

samengevat

kortom

al met al

samenvattend

Bij een conclusie

dus

dat betekent

tot slot

Even oefenen

Je kent nu de theorie. De volgende dia's bevatten vragen die je moet maken.

succes!

1. Emine is vandaag ontzettend blij, ____________ haar zusje is vannacht geboren.

1. omdat
2. want
3. en
4. ook

2. Haar moeder zei eergisteren nog dat ze een paar weken geduld moest hebben, _______________
ineens was ze daar dan!

1. toch
2. want
3. en
4. maar

3. Emine heeft allerlei spulletjes voor haar zusje gekocht, ____________ kleertjes, een knuffeltje en
een speentje.

1. maar
2. ook
3. verder
4. zoals

4. Emines zusje heet Farah en ze hebben allebei _______________ kleur ogen

1. dezelfde
2. hetzelfde
3. net als
4. vergeleken met

5. Morgen neemt Emine beschuit met muisjes mee naar school, ______________ haar zusje Farah
geboren is.

1. want
2. maar
3. omdat
4. terwijl

6. ______________ laat ze haar hele klas een foto van het kleine meisje zien.

1. en
2. toch
3. bovendien
4. maar

Opdracht 3

Welk verband geeft het onderstreepte signaalwoord aan?

1. Een fiets vindt Marco maar een saai ding, maar auto’s hebben een speciaal plekje in zijn
hart.

1. reden
2. opsomming
3. samenvatting
4. tegenstelling

2. Hij wil dolgraag automonteur worden, want zijn vader is dat ook.

1. reden
2. opsomming
3. samenvatting
4. tegenstelling

3. Op een dag wil hij een garage waarin hij auto’s, auto-onderdelen en banden verkoopt.

1. reden
2. opsomming
3. samenvatting
4. tegenstelling

4. Marco verkoopt het liefst van die snelle auto’s, zoals sportwagens.

1. reden
2. opsomming
3. samenvatting
4. tegenstelling

5. Kortom, hij weet al helemaal wat hij in de toekomst wil gaan doen.

1. reden
2. opsomming
3. samenvatting
4. tegenstelling

Hoe heb je deze les gemaakt?

😒🙁😐🙂😃