This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Unit 5 - lesson 11
Slide 1 - Slide
Plan of today
What did we learn last time?
Learning goal of today (repeat)
Instruction
Get to work
Hot seat!
Evaluation
Slide 2 - Slide
Use the present continuous (you are doing it right now):
(taste) She ______________ the cakes right now.
Slide 3 - Open question
Translate to English: onzin
Slide 4 - Open question
Translate to Dutch: pass
Slide 5 - Open question
Translate to English: Ik weet niet precies wat dat betekent.
Slide 6 - Open question
Choose the right word: ________ books over there
A
those
B
these
C
this
D
that
Slide 7 - Quiz
Choose many / much: __________ eggs
A
many
B
much
Slide 8 - Quiz
Learning Goal
What is the learning goal of today?
I can tell everyone something that happens every day/week/hour or never, using the present simple.
Ik kan tegen iemand zeggen wat elke dag/week/uur of nooit gebeurd met gebruik van de present simple.
What do you know about the learning goal?
Wat doe je elke week? Kan je het in het Engels zeggen?
How are we going to reach the learning goal?
You will follow an instruction (5 minutes)
You will work on your workbook exercises (15 min)
Slide 9 - Slide
Wat is de present simple?
Wanneer gebruik je het?
Slide 10 - Slide
Wanneer voeg je +s aan een werkwoord toe bij de present simple?
___ likes
___ likes ___ like
Slide 11 - Slide
Wat doe je elke week?
Hoe zeg je dit in het Engels?
(Voorbeeld: ik ga naar school, ik fiets naar school, ik eet elke vrijdag pasta, ...)
Slide 12 - Slide
Get to work!
Maak opdracht 27 t/m 30 van unit 5 uit je werkboek.
Steek je hand op als je een vraag hebt, en blijf stil.
Zit aan de instructietafel als je hulp nodig hebt.
Klaar? Kijk je werk na!
Slide 13 - Slide
Hot Seat
We gaan de woorden leren voor Engels.
1 Leerling zit op de stoel voor de klas, met de rug naar het scherm.
Op het scherm krijgt de klas een Engels woord te zien uit het boek.
De leerling ziet dit woord niet.
De klas steekt zijn hand op om de leerling te helpen raden wat het woord is.
Als je de beurt krijgt van de leerling geef je een hint zonder het woord te zeggen in het Engels EN Nederlands ('het is blauw', 'je kan het eten', ...)
De leerling moet het woord raden en het in het Engels zeggen om te winnen.