This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
H. 1.5 - Spelling
p. 31
Tegenwoordige en verleden tijd van werkwoorden
Slide 2 - Slide
Tegenwoordige en verleden tijd
Als een werkwoord in de 'tegenwoordige tijd' staat, dan weet je dat het nu (en soms ook in de toekomst) gebeurt.
Als een werkwoord in de 'verleden tijd' staat, dan weet je dat het al gebeurd is.
Even oefenen...
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Slide
Aan de slag..
Opdracht 4en 5 op blz. 32
Tijd: 10 min
Slide 5 - Slide
Hoofdletters
Begin van de zin: - Als de zin met een apostrof begint, krijgt het tweede woord een hoofdletter. - Begint de zin met een cijfer, krijgt de zin GEEN hoofdletter.
Tussenvoegsels: - Als er een naam of voorletters bijstaan krijgt het tussenvoegsel geen hoofdletter.
- Als er GEEN naam of voorletters bijstaan, krijgt het tussenvoegsel WEL een hoofdletter.
Feestdagen:
- Namen van feestdagen schrijf je met een hoofdletter.
- Afleidingen van feestdagen schrijf je ZONDER hoofdletter.
Merknamen, namen van heilige personen, landen, steden, titels van boeken, films etc. schrijf je met een hoofdletter.
Let op: seizoenen, maanden, tijdperken schrijf je allemaal ZONDER hoofdletter.