1.b Begrijpen van teksten

1.b Begrijpen van teksten
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

1.b Begrijpen van teksten

Slide 1 - Slide

Tekstsoorten
Verhalende teksten
De schrijver wil je vermaken of tot nadenken aanzetten. Hij wil je als lezer meeslepen in het verhaal en je laten inleven in personages. Gevoelens en emoties spelen een belangrijke rol. Fantasie en fictie mogelijk. 
Roman, sprookje, sciencefiction, strip, gedicht, liedje, verhaal bij kampvuur. 
Informerende teksten
Gaat om feiten. Schrijver wil je betrouwbare informatie geven. 
Krantenberichten, schoolboek, werkstuk, gebruiksaanwijzing, uitnodiging, recept. 
Waarderende teksten
De schrijver geeft antwoord op wat hij ergens van vindt of wat hij erover kan denken. Het doel is om zijn oordeel te geven. Hij kan proberen de lezer te overtuigen van zijn mening, maar hij kan ook verkennen welke meningen er allemaal zijn of beschrijven hoe hij iets heeft ervaren. 
Boekrecensie, protest, discussie, debat. 

Slide 2 - Slide

Tekstdoel en tekstsoort?
A
Instrueren, handleiding
B
Informeren, column
C
amuseren, gedicht
D
Overhalen, opiniestuk

Slide 3 - Quiz

Tekstdoel en tekstsoort?
A
Overtuigen, reclame
B
Informeren, reclame
C
Activeren, reclame
D
Instrueren, routeplanner

Slide 4 - Quiz

Tekstdoel en tekstsoort?
A
Overtuigen, reclame
B
Activeren, uitnodiging
C
Informeren, uitnodiging
D
Activeren, reclame

Slide 5 - Quiz

Onderwerp
Onderwerp --> waar de tekst over gaat in één woord. 
Vaak in de titel, afbeeldingen, inleiding en slot te vinden. 
Deelonderwerpen --> meerdere kanten van het onderwerp. 
Tussenkopjes geven deze aan. 
Hoofdgedachte --> het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp wil zeggen. 
Vaak in de titel, inleiding en slot. 
Staat vaak niet letterlijk in de tekst, moet zelf geformuleerd worden. 
Geeft antwoord op de vraag: wat is het belangrijkste wat er over het onderwerp wordt gezegd?

Slide 6 - Slide

Tekstverbanden en signaalwoorden


In onderstaande tekst worden nogal wat misdrijven opgesomd. Noem er één als ik je naam noem. 
Wat is waarschijnlijk de belangrijkste oorzaak van het ongeluk?
Waarover blijft de politie zich verwonderen (al. 3)?


Slide 7 - Slide

Tekstverbanden en signaalwoorden


Opsomming

eerst, ten eerste – ten tweede – ten slotte, om te beginnen, ook, en, daarna, tevens, vervolgens, bovendien
Tijd
Eerst, nadat, toen, terwijl, wanneer, daarna, dadelijk, intussen
Tegenstelling
maar, echter, toch, hoewel, daarentegen
Reden-oorzaak-gevolg
doordat, daardoor, als gevolg van, het gevolg is
Voorbeeld
zo, bijvoorbeeld, zoals, neem nou, onder andere
Voorwaarde
als, indien, wanneer, in het geval dat, tenzij
Conclusie
dus, concluderend, dat betekent, kortom
Vergelijking
net zo als, even … als, in vergelijking met, 
Doel-middel
waarmee, zodat, om ... te, door middel van, met behulp van 
Voorwaarde
Als, wanneer, tenzij, mits, indien
Inperking
hoewel, ondanks, natuurlijk....maar
Verduidelijking
dit betekent, met name, dit houdt in, dat wil zeggen, onder meer
Samenvatting
samengevat, kortom, dus

Slide 8 - Slide

Woordraadstrategieën
Hoe meer woorden je kent, hoe meer je begrijpt. Soms vraag je de betekenis, soms zoek je het op en soms gebeurt het vanzelf doordat je hersenen de betekenis uit de rest van de zin of text, de context, afleiden. 
Hier zijn strategieën voor:
Een woord wordt uitgelegd in de zin waarin het woord staat. 
Nanno is een ontzettende hypochonder want hij denkt de hele tijd dat hij erge ziektes heeft. 
Een hypochonder is iemand die denkt dat hij erge ziektes heeft. 
Er staat een synoniem in de buurt. 
Mijn vader was furieus, ik heb hem nog nooit zó kwaad gezien. 
Furieus betekend heel erg boos. 
Er staat een tegenstelling in de buurt. 
De negatieve recensies verbaasden de makers van het spel, die juist goede reacties hadden verwacht. 
Negatief is tegengesteld van goede. Juist geeft dit aan. 
Het woord is een samenstelling.
Dit boek is een geesteskind van deze schrijver. 
Kind ken je. Geesteskind geeft aan dat het iets is wat de schrijver heeft voortgebracht. 
De betekenis is af te leiden uit een voor- of achtervoegsel. 
De docent klaagde over de inactieve houding van Anne. 
Actief ken je wel. Het voorvoegsel in- geeft een tegenstelling aan. 
Het woord lijkt op een woord dat je wel kent, bijvoorbeeld uit een andere taal. 
Er is een sterk causuaal verband tussen de tijd die je besteed aan het leren voor een toets en het cijfer dat je ervoor haalt. 
Je herkent cause/because wat aangeeft dat het om een oorzaak gaat. 

Slide 9 - Slide

Welke woordraadstrategie lijkt jou het fijnst?

Slide 10 - Open question

Toepassing

Slide 11 - Slide

Samenvatten
Hoofd- en bijzaken --> belangrijke delen onderscheiden van minder belangrijke delen. Bijzaken kun je weglaten. 
Aanpak --> 
  1. Eerst lees je de tekst intensief en geconcentreerd van begin tot eind.
  2. Tijdens het lezen let je op signaalwoorden en markeert deze + belangrijke informatie.
  3. Hoofdzaken zet je bij elkaar. 
  4. Controleer of je de verbanden tussen informatie op de juiste manier hebt weergegeven. 

Verschillende vormen --> uitgeschreven samenvatting, schema, steekwoorden, tekening, mindmap, quiz. 

Slide 12 - Slide

Oefeningen
Wie?
Zelfstandig.
Wat?
HAVO: hoofstuk 1 paragraaf 1 de kunst van het redeneren, opdracht 4-10.
VWO: hoofstuk 1 paragraaf 2 begrijpen van teksten 1, opdracht 4-8. 
Hoe?
Oefenboek blz 10-13.
Handboek blz 30-31.
Hulp?
Docent.
Tijd?
Tot 9:45
Uitkomst?
Je beheerst de leerdoelen.
Klaar?
Huiswerk vrijdag/volgende week: zie Magister.

Slide 13 - Slide

Welke leerdoelen beheers je nu?
Deze leerdoelen beheers ik nu al
Deze leerdoelen beheers ik nog niet. Dus ga ik hier nog mee verder oefenen/lezen. Anders vraag ik hulp aan de docent.
Je weet wat retorica is en wat de drie overtuigingsmiddelen ethos, logos en pathos inhouden.




Je kan de overtuigingsmiddelen ethos, logos en pathos herkennen.
Je kan beoordelen of de overtuigingsmiddelen ethos, logos en pathos goed worden ingezet en zelf bedenken hoe je ze kan inzetten. 

Je kan uitleggen hoe de overtuigingsmiddelen ethos, logos en pathos in een uiting worden ingezet.

Slide 14 - Drag question