1 herhaling

1 herhaling
1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

1 herhaling

Slide 1 - Slide

Programma
-Huiswerk controleren + nakijken
10 min
-Herhalen hfst 1
30 min
-Vragen?
10 min
-Zelfstandig werken

25 min

Slide 2 - Slide

Leerdoelen
Wat behandelen we vandaag?

  •  Je weet wat je kunt verwachten voor de toetsweek;
  • Je beheerst alle leerdoelen.

Slide 3 - Slide

Huiswerk controleren + nakijken
Open je schrift. 
Ga naar Google Classroom. 
In de map "Nederlands h3u" vind je een kopje met "Antwoorden". 
Daarin staan de antwoorden van 1.e (f voor vwo) gedichten.
Kijk je gemaakte opdrachten na.  

Slide 4 - Slide

Een docent zegt 'ah toe nou jongens, werk even mee, ik heb al zo'n rotdag' Waar speelt de docent op in?
A
logos
B
pathos
C
ethos

Slide 5 - Quiz

Wat ontbreekt?
'Daarom is geen reden, als je van de trap af valt, ben je snel beneden.
A
Ethos.
B
Logos
C
Pathos

Slide 6 - Quiz

Mijn huisarts zegt dat ik rustig aan moet doen, omdat mijn bloeddruk te hoog is.
A
Logos
B
Pathos
C
Ethos

Slide 7 - Quiz

Reclame: De Mazda hybride X bevat geavanceerde techniek. Deze soort reclame maakt gebruik van:
A
pathos
B
logos
C
ethos

Slide 8 - Quiz

'Als je deze telefoon koopt, dan hoor je er echt bij' Deze soort reclame maakt gebruik van:
A
pathos
B
logos
C
ethos

Slide 9 - Quiz

Ethos
Ethos --> Geloofwaardigheid als spreker. Kom je eerlijk en betrouwbaar over? Als dat lukt, zal je publiek gunstig over je denken en bereid zijn wat je zegt te geloven.
Kan ook verraderlijk zijn: politici kunnen hun imago oppoetsen met mooie praatjes waar in de praktijk niks van terecht komt. 

Slide 10 - Slide

Logos
Logos --> Inhoud van de spreker: argumenteren en logisch redeneren. Je probeert mensen te overtuigen door met feiten, argumenten en bewijzen te komen. 

Slide 11 - Slide

Pathos
Pathos --> inspelen op de emoties van je publiek. Je kunt boosheid, verdriet of angst aanwakkeren of mensen juist blij en hoopvol stemmen. Onder invloed van emoties kun je mensen in een bepaalde richting sturen. 

Slide 12 - Slide

Tekstdoel en tekstsoort?
A
Instrueren, handleiding
B
Informeren, column
C
amuseren, gedicht
D
Overhalen, opiniestuk

Slide 13 - Quiz

Tekstdoel en tekstsoort?
A
Overtuigen, reclame
B
Informeren, reclame
C
Activeren, reclame
D
Instrueren, routeplanner

Slide 14 - Quiz

Tekstdoel en tekstsoort?
A
Overtuigen, reclame
B
Activeren, uitnodiging
C
Informeren, uitnodiging
D
Activeren, reclame

Slide 15 - Quiz

Tekstsoorten
Verhalende teksten
De schrijver wil je vermaken of tot nadenken aanzetten. Hij wil je als lezer meeslepen in het verhaal en je laten inleven in personages. Gevoelens en emoties spelen een belangrijke rol. Fantasie en fictie mogelijk. 
Roman, sprookje, sciencefiction, strip, gedicht, liedje, verhaal bij kampvuur. 
Informerende teksten
Gaat om feiten. Schrijver wil je betrouwbare informatie geven. 
Krantenberichten, schoolboek, werkstuk, gebruiksaanwijzing, uitnodiging, recept. 
Waarderende teksten
De schrijver geeft antwoord op wat hij ergens van vindt of wat hij erover kan denken. Het doel is om zijn oordeel te geven. Hij kan proberen de lezer te overtuigen van zijn mening, maar hij kan ook verkennen welke meningen er allemaal zijn of beschrijven hoe hij iets heeft ervaren. 
Boekrecensie, protest, discussie, debat. 

Slide 16 - Slide

Tekstdoelen
Vertelling
Delen van persoonlijke ervaringen en gebeurtenissen.
gesprek, dagboek, persoonlijk verslag, blog.
Verhaal
Vermaken of tot nadenken aanzetten door een verhaal te vertellen.
kort verhaal, fabel, mop, roman, sprookje, strip.
Verslag/rapport
Een zaak of verschijnsel beschrijven en ordenen.
werkstuk, verslag, logboek.
Procedure
Instructie geven en beschrijven hoe je iets moet doen.
gebruiksaanwijzing, recept, routebeschrijving, reglement.
Verklaring/uiteenzetting
Een verschijnsel of gebeurtenis verklaren en uitleggen.
lesboek, nieuwsbericht, historisch boek, werkstuk.
Oproep/verzoek
Activeren; anderen motiveren of verzoeken om iets te doen.
aankondiging, advertentie, reclametekst, sollicitatie, uitnodiging
Betoog
Overtuigen door een standpunt met argumenten te onderbouwen.
ingezonden brief, klachtenbrief, leus, protestbrief.
Recensie
Evalueren van een boek, film, toneelstuk......
blog, review, krantenartikel.
Beschouwing
Een onderwerp vanuit een of meer gezichtspunten bekijken.
column, discussie, essay.

Slide 17 - Slide

Onderwerp
Onderwerp --> waar de tekst over gaat in één woord. 
Vaak in de titel, afbeeldingen, inleiding en slot te vinden. 
Deelonderwerpen --> meerdere kanten van het onderwerp. 
Tussenkopjes geven deze aan. 
Hoofdgedachte --> het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp wil zeggen. 
Vaak in de titel, inleiding en slot. 
Staat vaak niet letterlijk in de tekst, moet zelf geformuleerd worden. 
Geeft antwoord op de vraag: wat is het belangrijkste wat er over het onderwerp wordt gezegd?

Slide 18 - Slide

Inleiding


Een zakelijke tekst bestaat meestal uit een inleiding, middenstuk en slot. 

Een inleiding van een tekst wordt bijna altijd het onderwerp genoemd. Daarnaast wordt bijvoorbeeld:
- de aanleiding voor het schrijven genoemd;
- een voorbeeld bij het onderwerp gegeven;
- een anekdote verteld;
- een belangrijke vraag gesteld;
- een mening of standpunt (over het onderwerp) gegeven;
- de hoofdgedachte van de tekst genoemd;
- een deskundige over het onderwerp geïntroduceerd;
- iets over de opbouw van een tekst verteld;
- een korte samenvatting van een tekst gegeven. 

Slide 19 - Slide

Middenstuk


In het middenstuk van een tekst worden verschillende zaken behandeld die met het onderwerp te maken hebben. Dat zijn de deelonderwerpen. 

Slide 20 - Slide

Slot



In het slot van een tekst  wordt bijvoorbeeld:
- de hoofdgedachte van de tekst genoemd;
- een advies gegeven;
- een conclusie getrokken;
- een korte samenvatting van een tekst gegeven;
- een toekomstverwachting genoemd;
- een vraag uit de inleiding beantwoord. 

Slide 21 - Slide

Welk verband hoort bij het signaalwoord "echter"?
A
oorzaak-gevolg
B
opsomming
C
voorwaarde
D
tegenstelling

Slide 22 - Quiz

Welk verband hoort bij het signaalwoord "indien"?
A
voorwaarde
B
reden
C
concluderend
D
vergelijking

Slide 23 - Quiz

Welk signaalwoord hoort bij het tekstverband "vergelijking"
A
daarna
B
doordat
C
als
D
net zo als

Slide 24 - Quiz

Welk signaalwoord hoort bij het tekstverband "reden"
A
hoewel
B
zo
C
immers
D
dus

Slide 25 - Quiz

Om goede pizza te maken heb je een aantal dingen nodig. Om te beginnen, patentbloem, gist en water. Daarnaast ook tomaten en mozzarella.

Wat is het signaalwoord en het bijbehorend tekstverband?

Slide 26 - Open question

Jolanda verdient minder geld dan ik.

Wat is het signaalwoord en het bijbehorend tekstverband?

Slide 27 - Open question

Welk tekstverband geeft het signaalwoord aan?
Sleep de signaalwoorden naar het goed tekstverband.
vergelijking
samenvatting
doel-middel
al met al
meer dan
kortom
zodat
met behulp van
evenals

Slide 28 - Drag question

Welk tekstverband geeft het signaalwoord aan?
Sleep de signaalwoorden naar het goed tekstverband.
concluderend
oorzaak-gevolg
tijdsvolgorde
dus
nadat
zodat
dadelijk
doordat
dan ook

Slide 29 - Drag question

Tekstverbanden en signaalwoorden


Opsomming

eerst, ten eerste – ten tweede – ten slotte, om te beginnen, ook, en, daarna, tevens, vervolgens, bovendien
Tijd
Eerst, nadat, toen, terwijl, wanneer, daarna, dadelijk, intussen
Tegenstelling
maar, echter, toch, hoewel, daarentegen
Reden-oorzaak-gevolg
doordat, daardoor, als gevolg van, het gevolg is
Voorbeeld
zo, bijvoorbeeld, zoals, neem nou, onder andere
Voorwaarde
als, indien, wanneer, in het geval dat, tenzij
Conclusie
dus, concluderend, dat betekent, kortom
Vergelijking
net zo als, even … als, in vergelijking met, 
Doel-middel
waarmee, zodat, om ... te, door middel van, met behulp van 
Voorwaarde
Als, wanneer, tenzij, mits, indien
Inperking
hoewel, ondanks, natuurlijk....maar
Verduidelijking
dit betekent, met name, dit houdt in, dat wil zeggen, onder meer
Samenvatting
samengevat, kortom, dus

Slide 30 - Slide

Woordraadstrategieën
Hoe meer woorden je kent, hoe meer je begrijpt. Soms vraag je de betekenis, soms zoek je het op en soms gebeurt het vanzelf doordat je hersenen de betekenis uit de rest van de zin of text, de context, afleiden. 
Hier zijn strategieën voor:
Een woord wordt uitgelegd in de zin waarin het woord staat. 
Nanno is een ontzettende hypochonder want hij denkt de hele tijd dat hij erge ziektes heeft. 
Een hypochonder is iemand die denkt dat hij erge ziektes heeft. 
Er staat een synoniem in de buurt. 
Mijn vader was furieus, ik heb hem nog nooit zó kwaad gezien. 
Furieus betekend heel erg boos. 
Er staat een tegenstelling in de buurt. 
De negatieve recensies verbaasden de makers van het spel, die juist goede reacties hadden verwacht. 
Negatief is tegengesteld van goede. Juist geeft dit aan. 
Het woord is een samenstelling.
Dit boek is een geesteskind van deze schrijver. 
Kind ken je. Geesteskind geeft aan dat het iets is wat de schrijver heeft voortgebracht. 
De betekenis is af te leiden uit een voor- of achtervoegsel. 
De docent klaagde over de inactieve houding van Anne. 
Actief ken je wel. Het voorvoegsel in- geeft een tegenstelling aan. 
Het woord lijkt op een woord dat je wel kent, bijvoorbeeld uit een andere taal. 
Er is een sterk causuaal verband tussen de tijd die je besteed aan het leren voor een toets en het cijfer dat je ervoor haalt. 
Je herkent cause/because wat aangeeft dat het om een oorzaak gaat. 

Slide 31 - Slide

Samenvatten
Hoofd- en bijzaken --> belangrijke delen onderscheiden van minder belangrijke delen. Bijzaken kun je weglaten. 
Aanpak --> 
  1. Eerst lees je de tekst intensief en geconcentreerd van begin tot eind.
  2. Tijdens het lezen let je op signaalwoorden en markeert deze + belangrijke informatie.
  3. Hoofdzaken zet je bij elkaar. 
  4. Controleer of je de verbanden tussen informatie op de juiste manier hebt weergegeven. 

Verschillende vormen --> uitgeschreven samenvatting, schema, steekwoorden, tekening, mindmap, quiz. 

Slide 32 - Slide

Feit/mening/argument:
want bijna iedereen slaagt voor zijn examen.
A
feit
B
mening
C
argument

Slide 33 - Quiz

Feit/mening/argument:
Almelo is een mooie stad, omdat er oude huizen staan.


A
feit
B
mening
C
argument

Slide 34 - Quiz

Is het tweede
argument
een feit of
een mening?
A
feit
B
mening

Slide 35 - Quiz


De laatste zin:
feit, mening of
argument?


A
feit
B
mening
C
argument

Slide 36 - Quiz

Dichtvormen
Versregel -->  een regel in een gedicht
Strofe --> versregels die in blokjes zijn gegroepeerd, oftewel 'alinea'.
Enjambement --> het punt waar een regel wordt afgebroken. 
Vrije dichtvorm --> dichten op eigen manier.
Vaste dichtvorm --> regels aan dichtvormen. 
Haiku --> beschouwende dichtvorm. 
Limerick --> een humoristische dichtvorm. 
Sonnet --> klassieke dichtvorm.
Chute --> overgang in een gedicht. 

Slide 37 - Slide

Oefeningen
Wie?
Zelfstandig.
Wat?
Maak de opdrachten die je nog niet hebt gemaakt. 
Hoe?
Oefenboek + handboek hoofdstuk 1. 
Hulp?
Docent.
Tijd?
Tot 9:45
Uitkomst?
Je beheerst de leerdoelen.
Klaar?
Huiswerk vrijdag/volgende week: zie Magister.

Slide 38 - Slide

Welke leerdoelen beheers je nu?
Deze leerdoelen beheers ik nu al
Deze leerdoelen beheers ik nog niet. Dus ga ik hier nog mee verder oefenen/lezen. Anders vraag ik hulp aan de docent.
Je weet hoe je een gedicht moet lezen.
Je kan een gedicht begrijpen.
Je kan uitleggen welk gevoel een gedicht weergeeft en je kan een mening over een gedicht vormen. 
Je kan zelf niet-bestaande woorden en hun betekenis verzinnen en je kan in dichterlijke taal een gevoel of situatie beschrijven. 

Slide 39 - Drag question