5.7

5.7
1 / 24
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

5.7

Slide 1 - Slide

ander -andere
🌟verschillend
🌟Betekenis: niet hetzelfde, verschillend van iets of iemand anders

🌟Voorbeeldzinnen:
  • Ik wil een andere jas, deze is te klein.
  • Kun je een ander voorbeeld geven?

Slide 2 - Slide

de apotheek
  • plaats waar je medicijnen haalt
  • meervoud: de apotheken
  • Zin: Ik ga naar de apotheek om een ander medicijn te halen.
  • Zin:Er zijn drie apotheken in mijn buurt.

Slide 3 - Slide

het medicijn
  • meervoud: de medicijnen
  • pillen, poeders, tabletten...
  • je haalt een medicijn bij de apotheek
  • Zin: De man heeft een oorontsteking en haalt medicijnen bij de apotheek.

Slide 4 - Slide

ziek, ziekenhuis
  • als je ziek bent moet je in bed uitrusten
  • iemand die ziek is noem je een zieke
  • als je heel erg ziek bent moet je soms naar het ziekenhuis
  • Zin: De dokter onderzoekt het zieke kind.

Slide 5 - Slide

bijvoorbeeld
  • Synoniemen: zoals, onder andere
  • Betekenis: geeft een voorbeeld van iets
🌟Voorbeeldzinnen:
▪️Ik eet graag fruit, bijvoorbeeld appels en bananen.
▪️We kunnen naar een stad gaan, bijvoorbeeld Amsterdam.

Slide 6 - Slide

de dokter

  • de huisarts
  • Als je erg ziek bent ga je naar de dokter.
  • Je belt de assistente en maakt een afspraak.
  • Zin: De dokter onderzoekt de patient.

Slide 7 - Slide

last hebben van...
  • pijn hebben aan...
  • je arm, je been, je..........
  • werkwoord: ik heb last van... / jij hebt last van.../hij heeft..../ wij hebben.....
  • Zin: Ik heb last van mijn linkerknie.
  • Zin: De jongen heeft keelpijn.

Slide 8 - Slide

het probleem
  • moeilijke vraag
  • niet snel oplossen 
  • het probleem - de problemen
  • zin: Ik heb een groot probleem.

Slide 9 - Slide

halen
  • Meenemen naar hier.
  • ik haal - wij halen
  • Zin: Ik haal de medicijnen van de apotheek. 
  • Zin: Zij haalt haar laptop uit de tas.

Slide 10 - Slide

beter

Niet meer ziek.
Zin: De juf is beter. Ze komt naar school. 

Slide 11 - Slide

Ziek

Ali is ziek. Hij heeft last van zijn keel en gaat naar de dokter.
De dokter vraagt waar hij last van heeft. 
De dokter kijkt en vraagt aan Ali.
Dan schrijft de dokter een briefje, een recept voor Ali.
'Ga dit maar bij de apotheek halen', zegt de dokter.
De apotheker geeft Ali een potje met pillen.

Slide 12 - Slide

In welke zin zie je de betekenis van het woord: de apotheek
A
Ik ga naar de winkel om eten te kopen.
B
Ik moet medicijnen ophalen.
C
De dokter kijkt naar mijn schouder.
D
Iedere dag eet ik een appel.

Slide 13 - Quiz

Maak een lange zin met het woord:
de dokter

Slide 14 - Open question

Waar wordt het woord
medicijn(en)
goed gebruikt?
A
In de pauze drink ik koffie in de kantine.
B
Ik lust geen koffie.
C
Ik eet graag snoep.
D
Ieder avond moet ik mijn pillen innemen.

Slide 15 - Quiz

Ik heb veel last van............ .
A
mijn knie
B
mijn tenen
C
mijn fiets
D
mijn klas

Slide 16 - Quiz

Opdracht: welk woord hoort in de zin?
Welk woord hoort in de zin? Schrijf alleen het woord op, niet de hele zin!

Slide 17 - Slide

Als je heel erge keelpijn hebt dan krijg je ........... .

Slide 18 - Open question

Als ik ziek ben ga ik soms naar .............. .

Slide 19 - Open question

Ik moet volgende week naar .............. voor een operatie.

Slide 20 - Open question

Ik haal de medicijnen in ................. .

Slide 21 - Open question

Zinnen maken

Het rad draait een naam. Zie je jouw naam? Dan maak je een zin met 1 van de woorden.
De woorden: de apotheek,                  het medicijn, ziek, het ziekenhuis,    de dokter, last hebben van

Slide 22 - Slide

bijvoorbeeld
  • Je noemt niet alles, maar één of twee.
  • Wat bedoel je?
  • zin: Fruit is bijvoorbeeld een appel of een banaan.
  • zin: Een beroep is bijvoorbeeld dokter of kapper.

Slide 23 - Slide

haal
haalt
haalt
halen
halen
halen
ik
jij
hij / zij
wij
jullie
zij (2 of meer mensen)

Slide 24 - Drag question