1. Hij faxen (v.t..) faxte dat jullie gisteren heel goed bridgen (v.t.) bridgeten.
2. Mijn vader deleten (v.t.) deletete het downloaden (v.d.) gedownloade programma.
3. Halverwege werd nog de snelste tijd timen (v.d.) getimed, maar hij finishen (v.t.) finishte als laatste.
4. Hij showen (t.t.) showt graag dat hij heel goed breakdancen (t.t.) breakdancet.
5. Ik promoten (t.t.) promoot paintballen al jaren.
6. Op de laatste lesdag barbecueën (v.t.) barbecueden wij altijd samen met de leerlingen.
7. Voordat hij rugbyen (v.t.) rugbyde, heeft hij jaren volleyballen (v.d.) gevolleybald.
8. Omdat hij zo goed passen (v.t.) passte, werd hij vaak tackelen (v.d.) getackeld .