3v-Zugspitze Schritt 42-Redemittel-Verkehrsmittel-Zinsontleding

1 / 41
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo lwoo, havoLeerjaar 3

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 1 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Lernziele
1) Grammatik: Ich kann Sätze bestimmen (ontleden)
2) Sprechen und Schreiben: 
  • Ich kann ein einfaches Gespräch über Verkehrsmittel führen            (A2-Niveau)



Redemittel sprechen/schreiben & Wiederholung Stappenplan

Slide 3 - Slide

Hausaufgabe war:
Lernen: Redemittel Schritt 42 (NL-D-D-NL), Seite 75

Wiederholen: Zinsontleding, Seite 196 

Slide 4 - Slide

naamvallen:
regels en rijtjes

Slide 5 - Slide

we gaan herhalen:
- wanneer je welke naamval gebruikt (regels)
- hoe de der-/ein-groep eruitzien (rijtjes)

Leerdoel: Ik kan zinnen ontleden en begrijp de regels hiervoor

Slide 6 - Slide

Stappenplan zinnen ontleden:
1. Welke groep? (ein- of der-groep?) OF: Persoonlijk voornaamwoord? => Dan verder met stap 3!
2. Welk geslacht zelfstandig naamwoord? (m, v, o, mv?)
3. Naamval checken:
Staat er een voorzetsel voor het zinsdeel dat ik moet ontleden?
=> Ja
• mit, nach, bei, seit, von, zu, aus: 3e
• durch, für, ohne, gegen, um, bis: 4e
=> Nein = je moet de zin ontleden
1. Wie/wat + gezegde = 1e (onderwerp)
2. Wie/wat + gezegde + onderwerp = 4e (lijdend voorwerp)
3. AAN/VOOR wie + gezegde + onderw. + lijd. voorw. = 3e (meewerkend voorwerp)



Slide 7 - Slide

welk zinsdeel staat in de 1e naamval?
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
van-bepaling

Slide 8 - Quiz

welk zinsdeel staat in de 3e naamval?
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
van-bepaling

Slide 9 - Quiz

welk zinsdeel staat in de 4e naamval?
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
van-bepaling

Slide 10 - Quiz

welke naamval krijg je na de voorzetsels:
bis, durch, für, gegen, ohne, um, entlang
A
2e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
D
3e/4e naamval

Slide 11 - Quiz

welke naamval krijg je na de voorzetsels:
aus, bei, mit, nach, seit, von, zu
A
2e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
D
3e/4e naamval

Slide 12 - Quiz

welke naamval krijg je na de voorzetsels:
an, auf, hinter, in, über, unter, vor, zwischen
A
2e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
D
3e/4e naamval

Slide 13 - Quiz

in welke naamval staan deze persoonlijke voornaamwoorden:
ich, du, er, sie, es, wir, ihr, sie, Sie
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval

Slide 14 - Quiz

in welke naamval staan deze persoonlijke voornaamwoorden:
mich, dich, ihn, sie, es, uns, euch, sie, Sie
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval

Slide 15 - Quiz

in welke naamval staan deze persoonlijke voornaamwoorden:
mir, dir, ihm, ihr, ihm, uns, euch, ihnen, Ihnen
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval

Slide 16 - Quiz

Welke woorden horen bij de ein-Gruppe?

Slide 17 - Mind map

Slide 18 - Slide

Welke woorden horen bij de der-Gruppe?

Slide 19 - Mind map

Slide 20 - Slide

Ich fahre mit ........( mijn) Eltern ( mv) in Urlaub.
A
meinem
B
meiner
C
meinen
D
meines

Slide 21 - Quiz

Ich sehe
A
ein mann
B
ein Mann
C
einen Mann
D
einer Mann

Slide 22 - Quiz

Abends jogge ich gern durch
A
die Park
B
den Park
C
der Park
D
dem

Slide 23 - Quiz

Habe ich es ( jou) schon erzählt?
A
du
B
dich
C
ihr
D
dir

Slide 24 - Quiz

Was hast du für ( jouw).......moeder gekauft?
A
dir
B
dein
C
deine
D
du

Slide 25 - Quiz

Was können Sie gegen ( de) ...................Lärm(m) tun?
A
den
B
die
C
dem
D
das

Slide 26 - Quiz

Ist noch Platz für ( onze) ................Zelt (o) frei?
A
unseren Zelt
B
unsere Zelt
C
unseres Zelt
D
unser Zelt

Slide 27 - Quiz

Vielen Dank für .......( uw) bezoek.
A
Ihren Besuch
B
Eueren Besuch
C
Ihnen Besuch
D
deinen Besuch

Slide 28 - Quiz

Leerdoel bereikt?
Ik kan zinnen ontleden en begrijp de regels hiervoor

😒🙁😐🙂😃

Slide 29 - Poll

Dit begrijp ik nog niet zo goed:
de 3e naamval
de 4e naamval
de voorzetsels
de persoonlijke voornaamwoorden
de der-Gruppe
de ein-Gruppe
Ik begrijp eigenlijk niets hiervan :(
Ik begrijp alles :)

Slide 30 - Poll

Lernziele
1) Sprechen: 
  • Ich kann ein einfaches Gespräch über Verkehrsmittel führen            (A2-Niveau)



Redemittel benuzten

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Video

Welche Verkehrsmittel kennst du?

Slide 33 - Mind map

Hoe zeg je dat je trein al weg is?

Slide 34 - Open question

Hoe vraag je van welk spoor de trein vertrekt?

Slide 35 - Open question

Hoe vraag je welke alternatieven er zijn?

Slide 36 - Open question

Slide 37 - Slide

Benutzt die Redemittel. Wechselt dann die Rollen.
1) Schüler 1 = Reisender
Schüler 2 = Bahnmitarbeiter
Mijn trein is weg. Hoe kom ik nu naar Osnabrück?
U kunt de trein naar Bremen nemen via Osnabrück.
Het vliegtuig naar München gaat (=fliegt) niet . Hoe kom ik daar nou?
U kunt de trein naar Framkfurt nemen en dan overstappen (=umsteigen)
Er wordt gestaakt bij de Deutsche Bahn. Hoe kom ik naar Amsterdam?
Er rijden over een half uur bussen naar Amsterdam.

Slide 38 - Slide

Hausaufgabe:
Lernen: Redemittel Schritt 42 (NL-D-D-NL), Seite 75

Wiederholen: Zinsontleding, Seite 196-200 

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide