Bijeenkomst 4 - Periode 1 - 21 22 - Mondelinge taalvaardigheid

1 / 42
next
Slide 1: Slide
TaalHBOStudiejaar 1

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

prelinguale fase
eenwoordfase
twee en meerwoordfase
differentiatiefase
voltooiingsfase
0-1 jaar
1-1,5 jaar
1,5-2,5 jaar
2,5- 5 jaar
5-9 jaar

Slide 4 - Drag question

Tijd: 4 min

Informatie:
KORTE HERHALING!
Prelinguale fase
eenwoordfase
Twee en meerwoordfase
Differentiatiefase
Voltooiingsfase
In welke fase zitten de meeste moedertaalsprekers in het basisonderwijs? Voltooiingsfase

Leeslogboek tip!

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Slide 6 - Slide

25 minuten
timer
2:00

Slide 7 - Slide

Tijd: 32 min. 
 
Iedere student krijgt een kaartje en voert de opdracht op het kaartje uit. De luisterende studenten bepalen het spreekdoel van de sprekende student. 

Welke spreekdoelen kennen we al?

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Slide 9 - Slide

informeren

Slide 10 - Slide

amuseren

Slide 11 - Slide

overtuigen

Slide 12 - Slide

beschouwen

Slide 13 - Slide

instrueren

Slide 14 - Slide

waarderen

Slide 15 - Slide

emotioneren

Slide 16 - Slide

Opdracht na pauze

Tijd: 80 min (na opdracht)


Slide 17 - Slide

Tijd: 45 min
StudentenactiviteitIn tweetallen voorbeelden erbij laten bedenken. Wanneer gebruik je de strategieën?

Informatie:
Wanneer luister je intensief? Als je wilt weten wat je allemaal voor die ene toets moet doen bijvoorbeeld.

Voorbeelden van luisterdoelen zijn:
- iets te weten willen komen;
- een bepaald gevoel willen ondergaan;
- zich een mening willen vormen;
- een bepaalde handeling willen uitvoeren;
- een spel mee willen spelen.

Om deze doelen te realiseren, kies je als luisteraar, bewust of onbewust, een luisterstrategie. Je kunt bijvoorbeeld globaal luisteren (de grote lijn volgen), intensief luisteren (details ook belangrijk vinden), gericht luisteren (specifieke informatie oppikken), kritisch luisteren (mening vormen). De luisteraar zal zijn strategie afstemmen op de (gesproken) tekstsoort: naar een reclameboodschap luister je anders dan naar een instructie. De manier van luisteren kan variëren van passief tot actief. Actief luisteren is de vorm waarbij de luisteraar zich maximaal inzet om de spreker te volgen en te begrijpen. Daarbij zet hij middelen in als aankijken, luisterresponsen geven (bijvoorbeeld knikken) en vragen stellen.

timer
1:00
  • Deel deze met elkaar in binnenkring/ buitenkring

Slide 18 - Slide

Tijd: 50 min
Studenten schrijven hun ideeën op post-its en plakken deze op de muur, daarna bespreken:

Wat is de rol van de leerkracht hierbij?
Wat is de rol van de kinderen?

Slide 19 - Slide

Mondelinge vaardigheden zijn nodig om in de samenleving te functioneren: thuis, op school, onderweg, in een groep, een winkel, op het werk. Naar anderen luisteren, deelnemen aan een gesprek, je mening kenbaar maken, een boodschap overtuigend overbrengen, een gerichte vraag om informatie stellen. Bovendien is mondelinge taalvaardigheid de basis van schriftelijke taalvaardigheid. Het doel van onderwijs in mondelinge taalvaardigheid is dat kinderen effectief en sociaal met elkaar communiceren. Ze leren hoe ze zich moeten opstellen in een gesprek, zich goed uitdrukken, presentaties houden, luisteren naar presentaties en reflecteren op de vorm en mogelijkheden van taal en communicatie.  
De verschillende leerlijnen beïnvloeden elkaar: zo is een goede woordenschat nodig om je mondeling uit te drukken en moet je taal goed gebruiken bij een effectief gesprek.

Slide 20 - Slide

Tijd: 60 min (na uitleg)

Slide 21 - Slide


Deelnemen aan gesprekken
Doelen:
1-3:
nemen actief deel aan gesprekken in kleine en grote groepen,
nemen initiatieven tijdens gesprekken,
verwoorden hun gedachten en denkvragen,
vervullen de rol van luisteraar en spreker
waarderen elkaars ideeën en vallen elkaar niet in de rede.
4-5:
 kunnen een gesprekslijn vasthouden
 stimuleren elkaar tot interactie
 onderhandelen over betekenissen
 houden rekening met wat gesprekspartners weten.
6-8:
kunnen een gesprek leiden
zorgen voor een goede beurtwisseling
grijpen op een correcte wijze in als het gesprek vastloopt
voeren op een adequate wijze gesprekken met onbekenden
respecteren de inbreng van anderen ongeacht hun status
Interactief leren:
Meningen geven. Redeneren & argumenteren.
1-2:
kunnen zelf leervragen stellen
breiden hun kennis uit door observatie en onderzoek
gebruiken complexe taalfuncties (redeneren, vergelijken, concluderen)
geven hun mening
luisteren naar de mening van anderen.
3-4:
leiden op basis van verworven kennis nieuwe leervragen af
breiden hun kennis uit door leergesprekken en experimenten
kunnen de uitkomsten van een leergesprek of experiment verwoorden
zijn in staat een beargumenteerde mening te geven
kunnen de mening van anderen verwoorden.
6-8:
construeren in samenwerking met anderen nieuwe kennis
kunnen nieuwe kennis overdragen aan anderen
kunnen de mate van zekerheid van een standpunt uitdrukken (Het is waarschijnlijk dat…)
kunnen in een discussie tot een afweging van argumenten komen
zijn in staat om een eigen standpunt ter discussie te stellen.

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

Slide 23 - Slide

Taalgebruik:
Woordvorming( bloem/bloemetje), zinsvorming, non-verbale communicatie.
In de onderbouw is het belangrijk dat kinderen een positief zelfbeeld ontwikkelen als verteller. Ze moeten vrijuit durven spreken en hun communicatiedoelen bereiken (antwoord op een vraag, een luisterend oor, begrip). In de middenbouw krijgen kinderen steeds meer gevoel voor het sociale aspect van communicatie. Hun klas, groep en school wordt voor hen steeds meer een plek waar je door taal met en van elkaar kunt leren. 

Kinderen moeten gemotiveerd zijn hun taalvaardigheid te verbeteren en taal correct te gebruiken. Dat lukt het best als er een groot taalaanbod is in de klas en kinderen de kans krijgen zich vaak mondeling te uiten. Een kind heeft daarbij de feedback van de leerkracht en medeleerlingen nodig om te ontdekken welke taalkennis het nog mist. In de bovenbouw zijn kinderen zich steeds bewuster van hun taalgebruik. Ze leren hun taalgebruik doelgericht toepassen en weten bijvoorbeeld dat een gesprekje met een medeleerling anders gaat dan met een leerkracht, een onbekende of iemand uit een andere cultuur. Ze begrijpen dat het goed is voor hun persoonlijke ontwikkeling mondeling met anderen te communiceren en daarbij te letten op hoe ze iets zeggen. Door feedback van de leerkracht en medeleerlingen zien kinderen in hoe ze hun taalgebruik kunnen aanpassen. 

Woordenschat: woordenschatontwikkeling, aantal woorden, diepte van woordkennis, viertakt. 
In de onderbouw wordt veel tijd besteed aan het uitbreiden van de woordenschat. Die ontwikkelt zich vooral in betekenisvolle interacties tussen het kind en zijn omgeving. Daarom zijn er veel gesprekken in grote en kleine kring en ontdekken en spelen de kinderen in verschillende speelhoeken. Ook leren kinderen nieuwe woordbetekenissen afleiden uit voorleesverhalen. Zo leren ze steeds meer woordbetekenissen en ook steeds meer betekenisaspecten van één woord (bijvoorbeeld: markt, supermarkt, marktkraam). Hun taaluitingen worden steeds gevarieerder. In de middenbouw is veel aandacht voor de uitbreiding van de woordenschat. Kinderen kunnen steeds doelgerichter de betekenis van woorden afleiden in taaluitingen in en buiten de klas. Daarbij leren ze strategieën gebruiken waarbij ze de betekenis van woorden afleiden uit de context. Ook krijgen ze oog voor betekenisrelaties. Ze leren bijvoorbeeld dat een boot een vaartuig is en dat een zeilboot een soort boot is. In de middenbouw gaan kinderen ook figuurlijk taalgebruik begrijpen (hij lachte zich suf, ik schrok me een hoedje). In de bovenbouw breiden kinderen hun woordenschat steeds zelfstandiger uit, maar hebben daar wel interactie met anderen in de klas voor nodig. Dat kunnen gesprekken in de kring of een groepje zijn, maar ook werk- of doe-opdrachten in een groepje. Kinderen kunnen de strategieën die ze gebruiken om betekenissen af te leiden of te onthouden zelf verwoorden. Ze leren zelf relaties leggen tussen woorden en kunnen daarbij woorden steeds beter toepassen buiten de context waarin de woorden worden gebruikt (ingrediënten voor een gerecht en de ingrediënten van een spannende film). Figuurlijk taalgebruik passen ze steeds beter zelf toe (uitdrukkingen, beeldspraak, spreekwoorden en gezegden). Instructie in woordbetekenissen en woordleerstrategieën blijft belangrijk.

• Mondelinge uitdrukkingsvaardigheid is een gedragsvorm die in het gesprek rechtstreeks geobserveerd kan worden. Luister en noteer: 
• Formuleert helder en duidelijk
• Spreekt in begrijpelijke taal
• Kiest zorgvuldig de juiste woorden.

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

Slide 25 - Slide

Luisteren:
Aandacht richten, luisterstrategieën ontwikkelen, luisterhouding.
In de onderbouw is lang achter elkaar luisteren nog moeilijk. Kinderen reageren het liefst tussendoor en komen met eigen ervaringen. Interactief voorlezen is daarom bij uitstek een geschikte activiteit in de onderbouw. Gaandeweg de onderbouw leren ze steeds beter de grote lijn van een verhaal of presentatie vast te houden, zich concentreren en belangrijke informatie onthouden. In de middenbouw leren kinderen hun aandacht langer vast te houden en steeds beter luisterstrategieën toe te passen. Ze kennen de structuur van een verhaal en maken daar gebruik van bij het luisteren. Bij een informatieve tekst kunnen ze de hoofdgedachte vaststellen en hun voorkennis over het onderwerp activeren.
Hun toenemende inzicht in tekstrelaties als verwijzingen (daar, daarin, deze) en oorzaak en gevolg (daardoor) helpt hen om de presentatie of het verhaal goed te begrijpen. In de bovenbouw is het belangrijk dat kinderen leren luisterstrategieën toe te passen en een kritische luisterhouding ontwikkelen. Bij het luisteren maken ze gebruik van hun kennis over de structuur van de voordracht en stemmen hun luistergedrag af op hun luisterdoel. Ze zijn in staat om feiten en meningen van elkaar te onderscheiden. Ze kunnen de hoofdgedachte uit een verhaal of presentatie halen en informatie selecteren die ze nodig hebben. Ook weten ze het doel van de spreker te benoemen, bijvoorbeeld vermaken, informeren of overtuigen. Verder ontwikkelen ze een kritische houding tegenover de media (tv, internet, radio) als informatiebron en zijn ze zich bewust van hun invloed op het dagelijks leven.

Vertellen en presenteren: ordenen van stof, duidelijk praten, in welke vorm dan ook. Verhalen vertellen, verslaglegging doen, werken in groepjes, posterpresentatie
Letten op formuleren, expressie.

In de onderbouw vertellen kinderen in een grote of kleine kring over eigen ervaringen, een boek, een thema dat in de groep centraal staat of een eigen onderwerp.  In de middenbouw vertellen kinderen in een grote of kleine kring over eigen ervaringen, een boek, een thema dat in de groep centraal staat of een eigen onderwerp. Behalve persoonlijke ervaringen kunnen kinderen een mini-presentatie houden over een laagdrempelig onderwerp uit hun belevingswereld (hobby, dier, een plek of gebouw waar ze zijn geweest zoals een dierentuin, vakantie(ei)land). Hun presentatie heeft al een duidelijke opbouw, vaak een vast stramien zoals antwoorden op standaardvragen die de leerkracht heeft gegeven. Bij de presentatie maken kinderen gebruik van geheugensteuntjes, zoals plaatjes, voorwerpen en steekwoorden op papier of het digitale schoolbord. Ze zijn niet alleen bezig met wat ze zeggen, maar ook hoe ze het zeggen door te letten op intonatie, gebaren en mimiek. In de bovenbouw oefenen kinderen regelmatig hun spreekvaardigheid voor de groep door alleen, in tweetallen of groepjes presentaties te houden over een informatief onderwerp of resultaten van een onderzoekje. Op basis van zelfgeformuleerde leervragen (wat, wie, waar, wanneer, waarom, hoe) kunnen ze een presentatie houden. De manier van presenteren is gevarieerd wat betreft intonatie, formulering, mimiek en gebaren. Kinderen houden zich aan de ene kant met hulp van steekwoorden en ondersteunende beelden (al dan niet via Powerpoint) en voorwerpen aan een vaste opbouw. Aan de andere kant durven ze ook te improviseren. Hun presentatie wordt met mimiek en gebaren steeds expressiever en in formulering correcter. Ze nodigen luisteraars uit vragen te stellen en gaan daar op in.

ROL LEERKRACHT: reflectie, laten samenvatten, naspelen verhaal, toneelstuk (Verteltafel)

INTERACTIEF VOORLEZEN
Wat is interactief voorlezen?
Interactief voorlezen wil zeggen dat het voorlezen van het prentenboek wordt onderbroken door open vragen over het verhaal of over de plaatjes. Spontane reacties van de kinderen kunnen ook een leuke aanleiding zijn voor een gesprekje.
 

Slide 26 - Slide

This item has no instructions

Slide 27 - Slide

Reflectie op communicatie:
In de onderbouw beginnen kinderen te reflecteren op het verloop van een gesprek. Ze weten dat je verschillende spreek- en luisterdoelen kunt hebben. Luisteren naar een uitleg bijvoorbeeld is anders dan luisteren naar een verhaal. Vertellen over wat je hebt gedaan gaat anders dan de inhoud van een boek navertellen. Ook leren ze beleefdheidsnormen toepassen in een gesprek (iets netjes vragen in plaats van bevelen). Ze corrigeren hun uitspraak, woordkeus en zinsbouw vaker en zijn zich bewuster van hun taalleerproces. Zo vragen ze in een gesprek vaker om herhaling of verduidelijking. In de middenbouw worden kinderen zich bewust van het verschil tussen verstaan en begrepen worden; de effectiviteit van hun communicatie. Als ze niet begrepen worden, zoeken ze naar een oplossing, bijvoorbeeld door hun boodschap in andere woorden te herhalen. Ook zien kinderen in dat je een boodschap op verschillende manieren kunt verwoorden. Ze leren in een gesprek een mening met bijgaande argumenten te geven (ik vond het een mooi verhaal, omdat…) en te reflecteren op meningen en argumenten van anderen (ik vind dat niet, want…). In de bovenbouw leren kinderen gespreksstrategieën af te stemmen op hun communicatiedoel. Ze zien in welk taalgebruik gepast is en kunnen medeleerlingen daar op beoordelen. Hun taalgevoel ontwikkelt zich: ze kunnen letterlijk en figuurlijk, en formeel en informeel taalgebruik herkennen en toepassen. Kinderen krijgen ook oog voor taalvariatie. Ze begrijpen niet alleen dat je een boodschap op verschillende manieren kunt verwoorden, ook leren ze dat er verschillen zijn in het taalgebruik van kinderen en volwassenen, mensen uit verschillende streken en met een andere taalachtergrond.

Reflectie op taal:
Bij reflectie op taal gaat het niet om de inhoud, maar om de grammaticale vorm van teksten, verhalen, zinnen, woorden en klanken. Als kinderen zich in de onderbouw bewust worden van de vorm van taal, heeft dit een positieve invloed op hun spreekvaardigheid. Inzicht in de opbouw van een zin (bijvoorbeeld: ‘hij lacht niet’ is goed, maar ‘hij niet lacht’ is fout) helpt om een zin correct te formuleren. En het bewustzijn van de relatie tussen klanken (fonemen) en letters (grafemen) is de basis voor het goed uitspreken van woorden. In de middenbouw krijgen kinderen inzicht in de verschillende structuren en functies van verhalen, informatieve teksten en teksten waarin een mening voorkomt. Ze krijgen in de gaten dat er verschillende woordsoorten zijn (‘groot’ is een ander soort woord dan ‘huis’ en ‘het’ is een ander soort woord dan ‘paard’). Ook leren ze naamwoorden verbuigen (bloem-bloempje) en werkwoorden vervoegen (vinden, ik vond, gevonden). Hun taalgevoel is zover ontwikkeld, dat ze aan het werk gaan met rijm en ritme in gedichten. In de bovenbouw kunnen kinderen taalregels en -principes zelfstandig doorgronden en verwoorden, bijvoorbeeld: ‘dit’ en ‘dat’ horen bij zelfstandige naamwoorden met ‘het’. ‘Deze’ en ‘die’ bij woorden met ‘de’. Kinderen gaan gezegdes en spreekwoorden vaker gebruiken, kunnen woordsoorten benoemen (lidwoord, bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord) en eenvoudige zinnen ontleden (onderwerp, lijdend voorwerp, persoonsvorm, gezegde). Ook kunnen ze gedichten analyseren op vormkenmerken (o.a. begin- en eindrijm), zelf gedichten schrijven en deze met expressie voordragen.

Slide 28 - Slide

Rollenspel:
Demonstreer aan kinderen het effect van taalgedrag en taalgebruik met rollenspellen. De kinderen moeten in een rollenspel bijvoorbeeld afwisselend onbeschoft en beleefd communiceren of deftig en plat praten. Ook kunnen kinderen door rollenspel leren communiceren met een bepaald doel. Geef ze bijvoorbeeld de opdracht een ander te informeren, informatie te verzamelen of een ander te overtuigen. Bespreek na het rollenspel de effecten van het taalgedrag in een reflectiegesprek. Hoe reageerde .. op jouw vraag? Waardoor kwam dat denk je?
Napraten: Praat met enkele kinderen na over een gevoerd gesprek. Bespreek wat goed en minder goed ging en formuleer samen verbeterpunten. Tijdens een gesprek zijn kinderen vaak sterk op de inhoud gericht en hebben ze geen aandacht voor het proces. Door achteraf te reflecteren op het gesprek, leren ze (verborgen) gesprekspatronen herkennen en zelfstandig ingrijpen als een gesprek niet helemaal naar wens verloopt. Stel vragen over het gesprek, zoals Heb je verteld wat je wilde vertellen? Wat ging goed en wat ging minder goed? En wat vonden andere kinderen ervan? Hoe reageerden ze? Op welke manier zou je het duidelijker kunnen vertellen? Maak ook duidelijk wat gesprekspatronen betekenen voor het gesprek. Bijvoorbeeld: als je anderen niet aankijkt terwijl je iets vertelt, dan lijkt het alsof ze niet naar je hoeven te luisteren. Elkaar aankijken is dus nodig omdat je graag wilt dat anderen naar je luisteren.

Spreek- en luistervaardigheden
  • Pragmatisch: deelnemen aan gesprekken: de beurt nemen, aansluiten op anderen, je mening durven geven, argumenteren
  • Uitdrukkingsvaardigheid: taalgebruik (morfologisch, syntaxis, non-verbaal); woordenschatontwikkeling
  • Tekstvaardigheid: welke luister- en presenteeraspecten horen bij een bepaald soort ‘tekst’ een bepaalde vorm van mondeling taalgebruik: denk aan een spreekbeurt, een voordracht, een interview of een discussie
  • Taalbeschouwing: reflectie op hoe de communicatie verloopt, bijvoorbeeld je aanpassen.
timer
10:00

Slide 29 - Slide

This item has no instructions

timer
13:00
Bedenk een andere opdracht dan tot nu toe benoemd. Vul in op LVF.

Slide 30 - Slide

Opdracht na pauze

Tijd: 80 min (na opdracht)


Hoe stimuleer je als leerkracht de spreek- en luistervaardigheden van leerlingen?

Slide 31 - Slide

Tijd: 120 
Welke vaardigheden zijn van belang bij debatteren? Als kind/leerkracht.
Welke spreek- en luisterdoelen staan centraal? (spreekdoel: overtuigen, luisterdoel: zich een mening willen vormen)
Welke luisterstrategie oefenen de kinderen? luisterstrategie: kritisch luisteren

Slide 32 - Slide

Taalaanbod: veelvuldig aanbod van het woord ‘sluipen’
Betekenisaspecten: sluipen doe je om niet gehoord te woorden, een prooi te besluipen en ……….?

Slide 33 - Slide

Kinderen krijgen de kans het woord ‘sluipen’ zelf te gebruiken
De kinderen krijgen de kans zelf te sluipen (betekenisaspect)

Slide 34 - Slide

This item has no instructions

Slide 35 - Slide

This item has no instructions

Slide 36 - Slide

Tijd: 95 min.

Goede fragmenten uitzoeken
timer
3:00

Slide 37 - Slide

Voor als er tijd over is --> methode nog kopiëren 
Debatteren 
  • Welke vaardigheden zijn van belang bij debatteren? 




Slide 38 - Slide

This item has no instructions

Slide 39 - Slide

Tijd: 120 min



Welke vaardigheden zijn van belang bij debatteren? Als kind/leerkracht.
Welke spreek- en luisterdoelen staan centraal? (spreekdoel: overtuigen, luisterdoel: zich een mening willen vormen)
Welke luisterstrategie oefenen de kinderen? luisterstrategie: kritisch luisteren

Slide 40 - Slide

Tijd over?
lesactiviteiten mondelinge taalvaardigheid bij de Gruffalo

Slide 41 - Open question

This item has no instructions

Slide 42 - Slide

This item has no instructions