9/1 cursus 5 Grammatica § 5 ZD Verwijzen

Cursus 5 Grammatica § 5 ZD Verwijzen


'Het meisje dat daar loopt.'
of
'Het meisje die daar loopt.'?
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Cursus 5 Grammatica § 5 ZD Verwijzen


'Het meisje dat daar loopt.'
of
'Het meisje die daar loopt.'?

Slide 1 - Slide

nPlanning
  • Lesdoel
  • Lezen
  • Instructie  
  • Werken
  • Exitticket

  • Afsluiten (reflectie en feedback)

Slide 2 - Slide

Lesdoel

Aan het einde van deze les weet je weer

  •  kun je de regels voor het verwijzen benoemen;
  • kun  je de juiste verwijswoorden gebruiken;
  • heb je geoefend met het gebruiken van verwijswoorden.

Blauw = kennis = leren
Oranje = oefenen met de kennis



Slide 3 - Slide

timer
10:00
In stilte lezen uit het door jouw gekozen boek op niveau.

Slide 4 - Slide

Welk woord is geen onbepaald voornaamwoord?
A
men
B
ergens
C
derde
D
iets

Slide 5 - Quiz

Niemand vertelt mij iets!

Het onbepaald voornaamwoord is...
A
Niemand en mij
B
Mij en iets
C
iets
D
Niemand en iets

Slide 6 - Quiz

Wat zijn voorbeelden van de onbepaalde voornaamwoorden?
A
deze, dit, die, dat
B
iets, niets, iemand, alles
C
die, dat, wat, wie
D
wie, wat, welke, wat voor (een)

Slide 7 - Quiz

Onbepaald voornaamwoord
Onbepaalde voornaamwoorden zijn onder andere: 
iets, niets, iemand, niemand, alles, men, wat elk, ieder(een).  
 
Een onbepaald voornaamwoord verwijst dus naar iets vaags. Dat kunnen personen of dingen zijn. 

Slide 8 - Slide

Onbepaalde voornaamwoorden
Drie lastige gevallen vormen de woorden je, het en wat:

Het woord je is onbepaald voornaamwoord als het men betekent.
– Je (= men) moet omrijden, want de brug is afgesloten.

Het woord het is een onbepaald voornaamwoord als het niet naar een of meer andere woorden verwijst, maar tijd, weersomstandigheden of sfeer aangeeft.
– Het is avond en het regent, maar het is niet koud buiten.

Het woord wat is een onbepaald voornaamwoord als het iets betekent.
– Kun jij ook wat (= iets) meenemen voor de picknick?

Slide 9 - Slide

Nieuwe lesstof

Slide 10 - Slide

Wat valt je op?

De jongen koopt een fiets. De jongen fietst op zijn fiets naar huis. De jongen laat zijn fiets zien aan zijn moeder. De jongen is blij met zijn fiets.
Verwijswoorden

Slide 11 - Slide

De jongen koopt een fiets. Hij fietst erop naar huis. Hij laat hem zien aan zijn moeder. De jongen is er blij mee.
Verwijswoorden

Slide 12 - Slide

Met een verwijswoord wijs je terug naar een of meer woorden die eerder genoemd zijn, het antecedent. Vaak is dit antecedent de kern van een zinsdeel.
Als je verwijst, houd je rekening met het geslacht en het getal van de kern.
Verwijswoorden

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Onzijdige woorden
Het-woorden zijn onzijdig.
Namen van landen, provincies, steden en clubs en verkleinwoorden zijn ook onzijdig.

Slide 15 - Slide

Vrouwelijke woorden
De-woorden zijn mannelijk of vrouwelijk. Vrouwelijk zijn:
- vrouwelijke dieren of personen
- de-woorden op de 
volgende uitgangen:


Slide 16 - Slide

Mannelijke woorden
Alle de-woorden die niet vrouwelijk zijn, zijn mannelijk.

Als je van een woord niet kunt vaststellen of het mannelijk of vrouwelijk is, mag je het beschouwen als mannelijk.


Slide 17 - Slide

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De koningin
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 18 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

Duitsland
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 19 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De apotheek
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 20 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig?

De tafel
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig

Slide 21 - Quiz

Let op!
Het verwijswoord hen gebruik je als lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz). 
Het verwijswoord hun gebruik je als meewerkend voorwerp (mv).


Verwijswoorden - hen/hun

Slide 22 - Slide

Anita’s ouders wonen vlakbij en ze bezoekt hen vaak. Ze neemt dan iets lekkers voor hen mee en bezorgt hun een 
gezellige middag.
Verwijswoorden - hen/hun

Slide 23 - Slide

Let op!

Met het verwijswoord wat verwijs je naar dat en datgene, naar een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets en het enige), naar een overtreffende trap (het beste) en naar een hele zin:
Er stond een lange file voor de brug, wat behoorlijk tegenviel.




Verwijswoorden - wat

Slide 24 - Slide

Let op!
- Naar dieren en dingen verwijs je met daar/waar+voorzetsel (daarvan, waarover) 
- Naar mensen verwijs je met voorzetsel+wie (van wie, over wie):

De SRV-man bij wie ik wekelijks boodschappen doe, beschikt over een luxe wagen, waarmee hij door het dorp rijdt


Verwijswoorden - dieren/mensen

Slide 25 - Slide

De vereniging vraagt ........................ leden om een gift ................ gebruikt zal worden voor zieke kinderen.
zijn
haar
dat
die
hun
zij

Slide 26 - Drag question

Mijn oma, ........................... ik elke dag een appje krijg, heeft een auto .......................... ze veel kilometers aflegt.
waarvan
van wie
waarmee
met wie

Slide 27 - Drag question

De meeste mensen hechten aan .......... vrije weekend.
A
het
B
hun
C
zijn
D
hen

Slide 28 - Quiz

Werk voor deze les + huiswerk: 
    Pak je VIP en noteer:
    - Online: Cursus 5 Grammatica, § 5 ZD Verwijzen, opdracht 1 t/m 3


    Klaar = in STILTE lezen
    Wat niet af is = huiswerk

    timer
    25:00

    Slide 29 - Slide

    Lesdoel

    Aan het einde van deze les weet je weer

    •  kun je de regels voor het verwijzen benoemen;
    • kun  je de juiste verwijswoorden gebruiken;
    • heb je geoefend met het gebruiken van verwijswoorden.

    Blauw = kennis = leren
    Oranje = oefenen met de kennis



    Slide 30 - Slide

    Sleep de verwijswoorden naar de juiste plek. 
    Het-woorden
    /onzijdig
    de-woorden
    mannelijk
    de-woorden
    vrouwelijk
    meervoud
    het, zijn
    dat ,dit
    hij, hem, zijn,
    die, deze
    zij/ze, haar
    die, deze 
    zij/ze, hun
    die, deze

    Slide 31 - Drag question

    Sleep de verwijswoorden naar de juiste plek
    'de-woorden' enkeldvoud
    'het-woorden' enkelvoud
    woorden in meervoud
    Een plaats
    hij, deze, die
    dit, dat
    het, zijn, dat, dit
    hier, daar, er 

    Slide 32 - Drag question

    Ik kan de regels voor het verwijzen (globaal) benoemen.

    😒🙁😐🙂😃

    Slide 33 - Poll

    Reflectie:
    Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
    Wat kan nog iets beter? Hoe ga je dat verbeteren?

    Slide 34 - Open question

    Feedback
    Wat vond je fijn/goed aan deze les?
    Wat zou je liever anders willen zien?

    Slide 35 - Open question