Vragen en ontkenningen past simple Brent

Welcome everyone!
1 / 27
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welcome everyone!

Slide 1 - Slide

Lesdoel: 
  • Aan het eind van de les kun je vragen wat iemand in het verleden gedaan heeft. 
  • Aan het eind van de les kun je zeggen wat je niet gedaan hebt (ontkenningen in de verleden tijd) 

Slide 2 - Slide

         Vragen maken in de verleden tijd
Deze lessonup behandelt 2 manieren om vragen te maken.

       1: Zinnen met was , were , can of could. 

       2: Zinnen met een ander werkwoord

Slide 3 - Slide

 Vraagzinnen was / were
Het lijkt op het Nederlands.
 

Ik was ziek.
Jullie waren thuis.
Zij waren op school.
Was ik ziek?
Waren jullie thuis?
Waren zij op school?
De eerste twee woorden veranderen van plaats. De rest blijft hetzelfde.

Slide 4 - Slide

         Zinnen met was, were, can of could
  • Wanneer je een vraag wilt maken en er staat was were, can of could  in de zin, dan moet je deze vooraan in de zin zetten.
  • De rest van de zin blijft hetzelfde.
  • She was at school.    -->    Was she at school?
  • Bob and July were at home. --> Were Bob and July at home?
  • John can do his homework.  Can John do his homework?

Slide 5 - Slide

         Zinnen met was of were 
Omdat ik denk dat je dit niet zo moeilijk vindt gaan we dit 
meteen oefenen.

Let tijdens het typen op de spelling. En natuurlijk zet je achter een vraagzin altijd een vraagteken. 

Slide 6 - Slide

Maak een vraagzin:
Bob was on holiday.

Slide 7 - Open question

Maak een vraagzin:
You were in the park this morning.

Slide 8 - Open question

Maak een vraagzin:
Sally was angry yesterday.

Slide 9 - Open question

Maak een vraagzin:
Bob and John were singing this morning.

Slide 10 - Open question

Maak een vraagzin:
They could go on vacation.

Slide 11 - Open question

Maak een vraagzin:
Tom can catch Jerry.

Slide 12 - Open question

         Zinnen met was of were 
  • Je weet nu hoe je vragen maken met was , were can of could in de zin.
  • We gaan nu bekijken wat je moet doen als er een ander werkwoord in de zin staat.

Slide 13 - Slide

         Zinnen met andere werkwoorden 
  • Helaas staat niet in alle Engelse zinnen was, were can of could.
  • Als er een ander werkwoord staat dan moet je de vraag beginnen met did.
  • Daarna krijg je de rest van de zin, maar... moet je het werkwoord in de tegenwoordige tijd zetten.

Slide 14 - Slide

         Zinnen met andere werkwoorden 
  • Hoe zet je een werkwoord in de tegenwoordige tijd?
  • Hiervoor zijn 2 manieren: 
  • 1. Je haalt ed van het werkwoord af;
  • 2. Je gebruikt het 1e rijtje van de onregelmatige werkwoorden

Slide 15 - Slide

         Zinnen met andere werkwoorden 
  • Hoe zet je een werkwoord in de tegenwoordige tijd?
  • Hiervoor zijn 2 manieren: 
  • 1. Je haalt ed van het werkwoord af;   worked --> work
  • 2. Je gebruikt het 1e rijtje van de onregelmatige werkwoorden.
   
      

Slide 16 - Slide

         Zinnen met andere werkwoorden 
  • Samengevat: 
  • Did vooraan + de rest van de zin met het werkwoord in de t.t..

  • The farmer worked hard. --> Did the farmer work hard? 
  • Bob kissed Annie.   --> Did Bob kiss Annie?
  • My sister ate an apple. Did my sister eat an apple?

Slide 17 - Slide

         Zinnen met andere werkwoorden 
Omdat dit wat lastiger is gaan we ook dit even oefenen.

Je krijgt 3 zinnen waarbij je de juiste vraag moet kiezen.
Daarna krijg je 3 zinnen waarbij je zelf de vraag moet maken.

Slide 18 - Slide

Maak een vraagzin:
Bob worked hard.
A
Bob worked hard?
B
Worked Bob hard?
C
Did Bob work hard?
D
Did Bob worked hard?

Slide 19 - Quiz

Maak een vraagzin:
She talked about him.
A
Did she talk about him?
B
Did she talked about him?
C
Talked she about him?
D
She talked about him?

Slide 20 - Quiz

Maak een vraagzin:
They swam in the sea.
A
Did they swam in the sea?
B
Swam they in the sea?
C
Did the swimming in the sea?
D
Did they swim in the sea?

Slide 21 - Quiz

Maak een vraagzin:
It rained a lot.

Slide 22 - Open question

Maak een vraagzin:
My brother helped me.

Slide 23 - Open question

Maak een vraagzin:
He gave me a book.

Slide 24 - Open question

         Zinnen met andere werkwoorden 
Hopelijk begrijp je nu hoe je vragen maakt met andere werkwoorden in de verleden tijd.

Slide 25 - Slide

         Vragen maken in de verleden tijd
Korte samenvatting:
Staat er was of were in de zin? 
Zet die vooraan, rest van de zin blijft hetzelfde.

Staat er een ander werkwoord in de zin?
Did vooraan in de zin, rest van de zin hetzelfde maar het werkwoord veranderd in de tegenwoordige tijd.

Slide 26 - Slide

Ik snap hoe ik vragen moet maken met de past simple.
Ja, ik snap het helemaal.
Nou, ik snap het een beetje.
Nee, ik snap het nog niet en wil meer uitleg.

Slide 27 - Poll