This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Berekenen vermogen
Vermogen en energie
Slide 1 - Slide
Leerdoelen
Je kunt uitleggen wat vermogen is.
Je kunt het vermogen van een apparaat berekenen.
Je kunt uitleggen waarom een apparaat met een groter vermogen meer elektrische energie verbruikt..
(Je kunt het energieverbruik van een apparaat berekenen)
Slide 2 - Slide
0
Slide 3 - Video
Vermogen
Elektriciteit is het stromen van elektronen. De energie van de stroom van elektronen kun je gebruiken om apparaten te laten werken net zoals je een waterrad kunt laten werken op de stroming van de rivier. Wat het water van de rivier kan, hangt af van de hoeveelheid water en het hoogteverschil in de rivier. Wat je met elektriciteit kan, hangt af van de stroomsterkte en de spanning. Deze bepalen het vermogen van de elektriciteit.
Slide 4 - Slide
Vermogen
Hoeveel elektrische energie een apparaat per seconde verbruikt, noem je het vermogen.
De afkorting voor vermogen is de hoofdletter P van het Engelse woord voor vermogen, power.
Een eenheid van vermogen is de watt
(W).
Slide 5 - Slide
Vermogen - typeplaatje
Het vermogen geeft ook aan wat een apparaat kan. Met een boormachine van 300 watt zal je niet zo makkelijk een gat boren als met een boormachine van 800 watt. Apparaten met een hoger vermogen kunnen meer maar gebruiken ook meer elektrische energie. Hoe groter het vermogen van een apparaat, hoe meer het apparaat kost om het te gebruiken.
Het vermogen van een apparaat staat altijd op het typeplaatje.
Een typeplaatje vind je vaak achterop of onderop een elektrisch apparaat.Op het typeplaatje vind je het vermogen van een apparaat.
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Slide
Vermogen berekenen
Slide 8 - Slide
Voorbeeld
Lars stelt de spanningsbron in op 6,0 V. Door de schakeling loopt dan een stroom van 20 mA.
Hoe groot is het vermogen dat de spanningsbron levert?
Slide 9 - Slide
F | P = U x I
Slide 10 - Slide
F | P = U x I
O | 20 mA = 0,02 A
Slide 11 - Slide
F | P = U x I
O | 20 mA = 0,02 A
B | P = 6 x 0,02
Slide 12 - Slide
F | P = U x I
O | 20 mA = 0,02 A
B | P = 6 x 0,02
A+E | P = 0,12 W
Slide 13 - Slide
Een gloeilamp wordt aangesloten op een spanning van 24 V, de stroomsterkte door de lamp is 5 A. Wat is het vermogen van de lamp?
A
120 W
B
4,8 W
C
0,2 W
Slide 14 - Quiz
Een gloeilamp heeft een vermogen van 60 W. Door de lamp loopt een stroomsterkte van 5 A. Op welke spanning is de lamp aangesloten?
A
300 V
B
12 V
C
0,08 V
Slide 15 - Quiz
Nu zelf even oefenen..
Slide 16 - Slide
Omrekenen W naar kW
Slide 17 - Slide
Omrekenen mA naar A
mA
A
Slide 18 - Slide
0,2 kW =
A
0,0002 W
B
2 W
C
200 W
D
2000 W
Slide 19 - Quiz
500 W =
A
500000 kW
B
5000 kW
C
5 kW
D
0,5 kW
Slide 20 - Quiz
De prijs van Energie
Met een kilowattuurmeter wordt het energieverbruik gemeten in kilowattuur (kWh)
Energie gebruik (kWh) = vermogen (kW) x tijd (uren)
in symbolen
E = P x t
Slide 21 - Slide
Voorbeeld
Een apparaat van 2000W wordt 3 uren gebruikt.
Hoeveel energie is er verbruikt?
Slide 22 - Slide
Slide 23 - Slide
F | E = P x t
Slide 24 - Slide
F | E = P x t
O| 2000 W = 2 kW
Slide 25 - Slide
F | E = P x t
O| 2000 W = 2 kW
B | E = 2 x 3
Slide 26 - Slide
F | E = P x t
O| 2000 W = 2 kW
B | E = 2 x 3
A+E | E = 6 kWh
Slide 27 - Slide
Aan de slag
lezen:
§4
maken:
opgave 1 t/m 11 ( 12, 13 extra uitdaging)
Slide 28 - Slide
a. Heb je alles van deze les begrepen? b. Zijn er onderdelen van deze les die je nog niet zo goed begrijpt of waar je meer uitleg voor nodig hebt? c. Heb je nog tips of suggesties voor deze les?