les 20-9-2024 persoonlijk voornaamwoord 1e 3e en 4e naamval

DEUTSCH
 Willkommen im Deutschunterricht     
- Handy  in der Tasche
- Kauwgummi  ausspucken
- Bücher auf dem Tisch
1 / 20
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

DEUTSCH
 Willkommen im Deutschunterricht     
- Handy  in der Tasche
- Kauwgummi  ausspucken
- Bücher auf dem Tisch

Slide 1 - Slide

der Unterrichtsplan

Rückblick 
 
Uitleg het persoonlijk voornaamwoord in de 1e, 3e en 4e naamval
Boek Na klar:
Kapitel 1 Lektion 4 Opg. 6 en 7
Kapitel 1 Lektion 4 Opg. 4 + Opg. 8 en 9 maken








 



 





Slide 2 - Slide

die Lernziele

Je kunt het persoonlijk voornaamwoord bij zinsdelen in de 1e , 3e en 4e naamval juist toepassen

Je kunt de betekenis van samengestelde woorden opzoeken in een woordenboek


Je kunt de belangrijkste informatie uit korte nieuwsberichten begrijpen









Slide 3 - Slide

1e
3e
4e
ich
mir
mich
du
dir
dich
er
ihm
ihn
sie
ihr
sie
es
ihm
es
wir
uns
uns
ihr
euch
euch
sie
ihnen
sie
Sie
Ihnen
Sie
1e
3e
4e
ik
mij
mij
jij
jou
jou
hij
hem
hem
zij
haar
haar
het
het
het
wij
ons
ons
jullie
jullie
jullie
zij
hun
hen
u
u
u

Slide 4 - Slide

Naamvallen
1e naamval                Onderwerp
                         3e naamval                Meewerkend voorwerp
                        4e naamval                Lijdend voorwerp           

Slide 5 - Slide

Grammatik: naamvallen
Onderwerp (1e naamval):

Meewerkend voorwerp (3e naamval):
Lijdend voorwerp (4e naamval):


Zinnen ontleden
BEGIN VD ZIN       (wie / wat + gezegde? )


AAN      (aan/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? )

wie / wat + gezegde + onderwerp ? 

Slide 6 - Slide

Persoonlijk voornaamwoorden 1e naamval

1e naamval:
ik         jij      hij     zij      het     wij      jullie        zij         u
ich      du     er      sie    es        wir      ihr           sie        Sie 

  • Ik kom morgen ook. / Ich komme morgen auch.
  • Vraag: Wie/Wat komt? 
  • Antwoord: ik / ich = onderwerp
= altijd het onderwerp!! 
   (vraag: wie/wat + persoonsvorm)
Kan een zelfstandig naamwoord vervangen

Slide 7 - Slide

Persoonijk voornaamwoord in de 
4e naamval = lijdend voorwerp
In het Nederlands:
Zin: Heb je ik gezien?
ik --> mij
Correct is: Heb je mij gezien?
In het Duits:
Zin: Hast du ich gesehen?
ich --> mich
Correct is: Hast du mich gesehen?
Het lijdend voorwerp is in het Duits de 4e naamval.
Vraag: wie/wat + gezegde + onderwerp?
In de voorbeeldzin:
  • Vraag: Wie/wat heb jij gezien?
  • Antwoord: mij / mich

Slide 8 - Slide

Persoonijk voornaamwoord in de 
3e naamval = meewerkend voorwerp
In het Nederlands:
Zin: Geef je ik een cadeau?
ik --> (aan) mij
Correct is: Geef je (aan) mij een cadeau?
In het Duits:
Zin: Gibst du ich ein Geschenk?
ich --> mir
Correct is: Gibst du mir ein Geschenk?
Het meewerkend voorwerp is in het Duits de 3e naamval.
Vraag: aan/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
In de voorbeeldzin:
  • Vraag: Aan wie geef jij een cadeau?
  • Antwoord: mij / mir

Slide 9 - Slide

Onderwerp? 


Wie/wat + gezegde?

gezegde zijn alle werkwoorden in de zin

Slide 10 - Slide

Lijdend Voorwerp?


hhgghhj
Wie/wat + gezegde + onderwerp?

Slide 11 - Slide

Meewerkend Voorwerp?





Je kunt voor het zinsdeel denkbeeldig 'aan' of 'voor' zetten
aan/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 12 - Slide

Gibt es noch Fragen?
Mache die Aufgaben von heute!

Slide 13 - Slide

Kapitel 1 Lektion 4 Opg. 6 en 7
Kapitel 1 Lektion 4 Opg. 4 + Opg. 8 en 9


Slide 14 - Slide

Het onderwerp
Het meewerkend voorwerp
Het lijdend voorwerp
1e naamval
Wie/wat + onderwerp + gezegde
4e naamval
Wie/wat + gezegde
3e naamval
aan/voor wie of wat

Slide 15 - Drag question

1e en 4e naamval van:
ik en mij
A
ich - mich
B
ich - mir
C
ich - dich
D
ich - dir

Slide 16 - Quiz

Die Dozentin schickt (hem)... einen Brief.
A
er
B
ihm
C
ihn
D
ihnen

Slide 17 - Quiz

Ich habe .... (jou) gestern in der Stadt gesehen.
A
du
B
dir
C
dich
D
uns

Slide 18 - Quiz

(Ik)... gehe zum Arzt.
A
ich
B
mir
C
mich

Slide 19 - Quiz

Hausaufgaben: Kapitel 1 Lektion 4 Opg. 6 en 7
Kapitel 1 Lektion 4 Opg. 4 + Opg. 8 en 9

Leer het persoonlijk voornaamwoord in de 1e, 3e en 4e naamval. Handbuch 12 op blz. 26 en 15 op blz. 34 











Slide 20 - Slide