In het volgende filmpje wordt de grammatica van de woordsoorten nog eens kort, maar duidelijk, uitgelegd.
Tussentijds stopt het filmpje enkele keren, dan moet jij een vraag beantwoorden OF krijg je extra uitleg.
Daarna gaat het filmpje weer verder.
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Video
00:52
Je hoeft de verschillende soorten werkwoorden NIETte kennen.
Je moet dus alleen weten OF een woord een werkwoord is.
Slide 4 - Slide
01:47
Let op!
Alle namen zijn ook zelfstandige naamwoorden!
Slide 5 - Slide
02:42
Wat is 'gouden' in de volgende zin? De gouden ring is prachtig.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
voorzetsel
C
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
D
materialen bijvoeglijk naamwoord
Slide 6 - Quiz
Deze 7 woord
soort-en moet je ken-nen
Slide 7 - Slide
00:52
Welke uitspraak is juist?
A
'n is een lidwoord
B
't is geen lidwoord
C
en is een lidwoord
D
Slide 8 - Quiz
Grammatica - Test je kennis
Zo meteen krijg je een aantal dia's te zien, waarin vragen worden gesteld.
Probeer je antwoorden zo goed mogelijk te geven.
Slide 9 - Slide
Waar staan alleen maar woordsoorten? Dus let op het verschil tussen woordsoorten en zinsdelen.
A
werkwoord persoonsvorm zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
telwoord
persoonsvorm
C
werkwoord
voorzetsel
zelfstandig naamwoord
D
onderwerp
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
Slide 10 - Quiz
Wat is waar?
A
Een ZN kun je nooit in het meervoud zetten
B
Een BN zegt iets over een WW
C
Een BN kun je altijd in het meervoud zetten
D
Van een ZN kun je meestal een verkleinwoord maken
Slide 11 - Quiz
Wat is waar als het om de volgende zin gaat? Joris heeft aan zijn aardige oma een bloem gegeven.
A
zijn = ww
B
Joris = bn
C
aardige = bn
D
aan = vw
Slide 12 - Quiz
Wat is waar als het om de volgende zin gaat? Straks ga ik op mijn kamer huiswerk maken.
A
straks = zn
B
huiswerk = zn
C
ik = zn
D
op = vw
Slide 13 - Quiz
Om welke woordsoort gaat het hier?
Je kunt mij vaak in het meervoud zetten en ook kun je meestal een verkleinwoord van mij maken.
Ook kun je vaak een lidwoord voor mij plaatsen.
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Werkwoord
D
Voegwoord
Slide 14 - Quiz
Maak een eigen zin met de volgende woordvolgorde: LW - ZN - WW - VZ - LW - ZN Let op! De woorden moeten dus in deze volgorde in jouw zin staan.
Slide 15 - Open question
Maak een eigen zin met de volgende woordvolgorde: LW - BN - ZN- WW- VZ - ZN Let op! De woorden moeten dus in deze volgorde in jouw zin staan.
Slide 16 - Open question
Maak een eigen zin met de volgende woordvolgorde: LW - ZN - WW - VZ - LW - BN - ZN - VW - WW- VZ - ZN Let op! De woorden moeten dus in deze volgorde in jouw zin staan.
Slide 17 - Open question
Lisa had veel pech, toen ze haar been brak. Bij welke woordsoort hoort 'toen'? Let op: Noteer de juiste afkorting (ww, lw, zn, bn, vz, vw), anders wordt je antwoord fout gerekend.
Slide 18 - Open question
De aardige coureur heeft gisteren in de race verloren.
ww
vz
bn
zn
lw
ww
Slide 19 - Drag question
Slide 20 - Slide
Een
Op de volgende dia's zie je steeds een zin, waarin 2 woorden zijn onderstreept.
Geef aan welke woordsoorten het zijn.
Let op! De antwoorden staan in de volgorde van de zin.
Slide 21 - Slide
De rode rozen in oma's tuin bloeien prachtig.
A
bijvoeglijk naamwoord
voegwoord
B
bijvoeglijk naamwoord werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
voegwoord
D
bijvoeglijk naamwoord
zelfstandig naamwoord
Slide 22 - Quiz
Eigenlijk mag je niet naar buiten, maar mijn broertje doet het toch.
A
zelfstandig naamwoord
voegwoord
B
werkwoord
werkwoord
C
werkwoord
voegwoord
D
werkwoord
voorzetsel
Slide 23 - Quiz
De mooiste tijd op school vond hij de lessen die uitvielen, want dan kon hij gezellig met de anderen kletsen.