Wiederholung Kapitel 3 V4

1 / 52
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3,5

This lesson contains 52 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Wat is typisch voor een
sterk werkwoord in
tegenwoordige tijd?

Slide 2 - Mind map

Wat is een kenmerk van een sterk werkwoord in de verleden tijd?

Slide 3 - Open question

Slide 4 - Slide

Tegenwoordige tijd: GROEP 1 - Wat gebeurt met sterke ww met een -a in de stam en bij welke persoonsvorm in de tegenwoordige tijd?

Slide 5 - Open question

Slide 6 - Slide

Tegenwoordige tijd: GROEP 2 - Wat gebeurt met sterke ww met een korte -e in de stam en wat bij sterke ww met een lange -e in de stam normaal gezien?

Slide 7 - Open question

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Wat klopt er?
Er (verstehen) ____ das nicht.
A
verstiht
B
verstieht
C
versteht
D
versteeht

Slide 11 - Quiz

Wat klopt?
Du (treten) ____ nicht gerne zurück.
A
tretest
B
tretst
C
trittest
D
trittst

Slide 12 - Quiz

Wat klopt?
Ihr (sehen)_____ das nicht so gut.
A
seht
B
sieht
C
sehen
D
sehet

Slide 13 - Quiz

Wat klopt?
Er (schlaft) ______ immer ganz lange.
A
schlaft
B
schläft
C
schlaaft
D
schlieft

Slide 14 - Quiz

Welke uitgangen hebben sterke werkwoorden in het enkelvoud?

Slide 15 - Open question

Wat is er speciaal aan de verleden tijd van sterke ww met een sisklank in de stam?

Slide 16 - Open question

Slide 17 - Slide

Wat is normaal gezien het grote verschil tussen de voltooide deelwoorden van zwakke en sterke ww?

Slide 18 - Open question

Slide 19 - Slide

Vervoeg correct in de juiste tijd:
Er (fahren- Präteritum)_____ gestern in die Stadt.
A
fährte
B
fuhr
C
fuhrte
D
fuhrtet

Slide 20 - Quiz

Vervoeg correct in de juiste tijd:
Du(sprechen- Präteritum)_____ nicht von deinem Unfall vorige Woche.
A
sprichst
B
sprichest
C
sprachest
D
sprachst

Slide 21 - Quiz

Vervoeg correct in de juiste tijd:
Ich (laufen- Präteritum)_____ Ski in meiner Freizeit
A
läufte
B
läuftete
C
lief
D
liefte

Slide 22 - Quiz

Vervoeg correct in de juiste tijd:
Die Situation___ mir nicht (gefallen- Perfekt)_____
A
habe gefallen
B
habe gefallt
C
hat gefallt
D
hat gefallen

Slide 23 - Quiz

Vervoeg correct in de juiste tijd:
___ (stattfinden- Perfekt)die Party gestern_____
A
hat statt gefunden
B
hat stattgefanden
C
habt statt gefunden
D
hat stattgefunden

Slide 24 - Quiz

Vul de juiste vervoeging en tijd in
Er (singen) ____ in den 80er Jahrenimmer mit diesem Band zusammen ____
A
habt gesangen
B
hat gesungen
C
hat gesingt
D
hat gesungt

Slide 25 - Quiz

Vul de juiste vervoeging en tijd in
Sie (laufen) ____ vor 2 Jahren einen Marathon ____
A
hat geliefen
B
hat gelaufen
C
hat geläufen
D
hat gelauft

Slide 26 - Quiz

Slide 27 - Slide

Met welke naamvallen kunnen keuzevoorzetsels staan?

Slide 28 - Open question

Slide 29 - Slide

Stap 1 -Welke vragen moet je je in de eerste plaats stellen om te bepalen of de vz 3e of 4e naamval hebben?

Slide 30 - Open question

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Bepaal de juiste naamval, vertaal en verbuig:
Er stetzt sich (tussen) ________ (wij)
A
zwischen wir
B
zwischen uns
C
neben unseren
D
zwischen unserem

Slide 34 - Quiz

Bepaal de juiste naamval, vertaal en verbuig:
Ich habe das (op) ____ (de) ___Fernsehen gesehen
A
auf dem
B
auf den
C
in den
D
in dem

Slide 35 - Quiz

Bepaal de juiste naamval, vertaal en verbuig:
Wir standen (voor) ______ (de)__ Kirche
A
für die
B
vor der
C
vor die
D
für der

Slide 36 - Quiz

Wat is het verschil tussen 'für'en 'vor'?

Slide 37 - Open question

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide

Wat is het verschil in betekenis tussen 'bei'en 'zu' en 'an'

Slide 40 - Open question

Slide 41 - Slide

Wat is het verschil tussen "durch' en '' von''

Slide 42 - Open question

Slide 43 - Slide

Gebruik je 'zu'enkel voor personen of ook voor zaken?

Slide 44 - Open question

Slide 45 - Slide

Wanneer gebruik je 'nach' zoal?

Slide 46 - Open question

Slide 47 - Slide

Slide 48 - Slide

Vertaal het voorzetsel correct en verbuig in de juiste naamval:
Hier (in Nederland)__ gehe ich gerne (naar het restaurant)__
A
In die Niederlande- auf Restaurant
B
In den Niederlanden- aufs Restaurant
C
In den Niederlanden- ins Restaurant
D
In die Niederlande- im Restaurant

Slide 49 - Quiz

Vertaal het voorzetsel correct en verbuig in de juiste naamval:
(bij)__(mijn)__Eltern fühle ich mich __ ____ (thuis)
A
zu meinen - zu Hause
B
zu meinen - nach Hause
C
bei meinen - nach Hause
D
bei meinen - zu Hause

Slide 50 - Quiz

Vertaal het voorzetsel correct en verbuig in de juiste naamval:
Ich erfuhr (door)__ (een)__ Brief, dass er (naar)___ Berlin umgezogen war
A
von einem Brief -in
B
durch einen Brief- nach
C
durch einen Brief- ins
D
durch einen Brief- zu

Slide 51 - Quiz

Vertaal het voorzetsel correct en verbuig in de juiste naamval:
Um (in)___ (de) ___ Kino zu kommen, musst du hier (naar) ___ links abbiegen
A
zu dem - nach
B
in dem - über
C
in das - in
D
in das - nach

Slide 52 - Quiz