Les 2 paragraaf 1.1

1 / 22
next
Slide 1: Interactive video with 2 slides

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

2

Slide 1 - Video

wat is geen basis behoefte?
A
woning
B
kleding
C
mobiele telefoon
D
broodje kaas

Slide 2 - Quiz

Mensen hebben behoeften. Wat zijn behoeften?
A
Goederen
B
Diensten
C
Geld
D
Alles wat je nodig hebt of graag wilt

Slide 3 - Quiz

je moet prioriteiten stellen omdat:
A
je weinig tijd en geld hebt
B
je niet altijd kan doen wat je leuk vindt
C
je alleen kan doen wat je leuk vindt

Slide 4 - Quiz

Prioriteiten stellen 
Proefwerk volgende week
Hoge prioriteit
Lage prioriteit
Voetbalschoenen kopen voor training vanmiddag
Praktische opdracht overmorgen af
Maakwerk voor volgende week
Maakwerk voor morgenochtend 
Werken

Slide 5 - Drag question

Wat is prioriteiten stellen?

A
De belangrijkste zaken boven aan je wensenlijst zetten
B
Wachten tot het morgen wordt
C
Al je geld opsparen voor later
D
Werken voor je geld

Slide 6 - Quiz

Begrippen
Budget
Het geld waarover je kunt beschikken.

Inkomen
Al het geld dat je als persoon of als gezin ontvangt. 

Slide 7 - Slide

WAT IS EEN BUDGET?
A
geld wat je te besteden hebt
B
dat zijn onkosten
C
dat is een begroting
D
geld voor oliebollen

Slide 8 - Quiz

Om te weten wat je budget is, kijk je naar ...
A
inkomsten en verlangen
B
inkomsten en hobby's
C
uitgaven en hobby's
D
inkomsten en uitgaven

Slide 9 - Quiz

Begrippen
Goederen
Tastbare producten, voorwerpen die je kunt aanraken.

Diensten
Niet-tastbare producten. Iemand voorziet in jouw behoefte door iets voor jou te doen. 

Slide 10 - Slide

Wat is geen dienst?
A
Knipbeurt bij de kapper
B
bioscoopbezoek
C
economie les
D
een pan soep voor je oma

Slide 11 - Quiz

Goederen zijn ...
A
niet-tastbare zaken
B
een gevoel van goed zijn
C
tastbare zaken

Slide 12 - Quiz

Wat zijn diensten
A
Dingen die je vast kunt pakken
B
spullen die je moet kopen
C
dingen die schaars zijn
D
iets dat je voor een ander doet of voor jou gedaan wordt

Slide 13 - Quiz

Begrippen
Reclame
Winkeliers en fabrikanten trekken je aandacht voor een bepaald product. 
Commerciële beïnvloeding
De invloed van winkeliers en fabrikanten op wat je koopt.
Sociale beïnvloeding
De invloed van andere mensen op wat je koopt. 

Slide 14 - Slide

Is met deze afbeelding sprake van sociale of commerciële beïnvloeding?

A
sociale beïnvloeding
B
commerciële beïnvloeding

Slide 15 - Quiz

Commerciële beïnvloeding:
A
is beïnvloeding door reclame en verkopers op je koopgedrag.
B
is beïnvloeding door familie, vrienden en bekenden op je koopgedrag.

Slide 16 - Quiz

Procenten van een getal uitrekenen

Slide 17 - Slide

Procenten berekenen met een formule
Je krijgt 20% korting op een nieuwe fiets. De fiets kost € 650. Hoeveel euro korting krijg je dan?
  • Je neemt de 20 die deel je door 100 en dan keer € 650 =
    € 130 of
  • Je neemt de € 650 die deel je door 100 en dan keer 20 =
    € 130 of 
  • Je gebruikt een verhoudingstabel.

Slide 18 - Slide

Je moet de korting berekenen.
Hoeveel is de korting?
A
€ 8,24
B
€ 12,74
C
€ 46,71
D
€ 39,95

Slide 19 - Quiz

Op een paar Adidas schoenen van € 79,- krijg je 20% korting. Hoeveel korting is dat?
A
€ 19,75
B
€ 20,00
C
€ 15,80
D
€ 7,90

Slide 20 - Quiz

Een nieuwe iPhone kost 700 euro. Mediamarkt viert een jubileumjaar en geeft 15% korting. Wat is de korting?
A
105 euro
B
75 euro
C
595 euro
D
15 euro

Slide 21 - Quiz

Aan de slag!
Neem voor je blz. 10 en maak paragraaf 1.1 zoals het staat in je studiewijzer.

Slide 22 - Slide