This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Welcome to English class!
Slide 1 - Slide
Lesson plan
5 min. Introduction
10 min. Reading
20 min. Grammar
10 min. Evaluation
Slide 2 - Slide
Lesson aim
After this lesson, you should be able to:
> Recognize adjectives and adverbs in English sentences
> Place adjectives and adverbs in the correct place in English sentences
> Create adjectives and adverbs in English
Slide 3 - Slide
Reading
timer
10:00
Slide 4 - Slide
Adjective >> Bijvoeglijk naamwoorden
Een adjective zegt iets over een zelfstandig naamwoord (noun) > The old man. Old zegt iets over man > The pink hat. Pink zegt iets over hat
Een adjective staat meestal direct voor de noun. Maar soms ook erna. > The man is old. > The hat is pink.
Slide 5 - Slide
Adverb>> Bijwoord
Een adverbzegt iets over een bijvoeglijk naamwoord (adjective), een werkwoord (verb) of een ander bijwoord (adverb) > She swims quickly. quickly zegt iets over het werkwoord swims. > How > He ran yesterday. Yesterday zegt iets over het werkwoord ran > When
Adverbs komen meestal achter het woord waar het iets over zegt.