Adjectives & adverbs TH2

Welcome to English class! 
1 / 26
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Welcome to English class! 

Slide 1 - Slide

Lesson aim & Programme
> I am able to recognize adjectives and adverbs in English sentences
> I am able to place adjectives and adverbs in the correct place in English sentences
> I am able to create adjectives and adverbs in English





Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Slide 4 - Slide

Fill in:
Tortoise walks very.......
A
slow
B
slowly

Slide 5 - Quiz

fill in:
John is a .........baseball player
A
fantastic
B
fantastically

Slide 6 - Quiz

fill in:
She speaks .......with the dignitaries
A
sweet
B
sweetly

Slide 7 - Quiz

fill in:
This matter is .......severe
A
quitely
B
quite

Slide 8 - Quiz

fill in:
I have a .........niece
A
beautiful
B
beautifully

Slide 9 - Quiz

Adjective  >> Bijvoeglijk naamwoorden
  • Een adjective zegt iets over een zelfstandig naamwoord (noun
    >  The old man.               Old zegt iets over man
    >  The pink hat.               Pink zegt iets over hat

  • Een adjective staat meestal direct voor de noun. Maar soms ook erna.
    >  The man is old.
    >  The hat is pink

Slide 10 - Slide

Adverb>> Bijwoord
  • Een adverb zegt iets over een bijvoeglijk naamwoord (adjective), een werkwoord (verb) of een ander bijwoord (adverb)
    >  She swims quickly.               quickly zegt iets over het werkwoord swims.  > How
    >  He ran yesterday.                 Yesterday zegt iets over het werkwoord ran  > When

  • Adverbs komen meestal achter het woord waar het iets over zegt. 
  • Adverbs vertellen ons: hoe, waar, wanneer, waarom, hoe vaak, hoe regelmatig/veel
  • Adverbs eindigen meestal, maar niet altijd, in -ly

Slide 11 - Slide

Adverb
zoals je net zag zet je vaak - ly achter woord. 
Maar let op!
woorden die eindigen op -y krijgen - ily  (lucky = luckily)
Woorden die eindigen op - ic krijgen - ically  (magic = magically)

En er zijn onregelmatige adverbs die je gewoon moet kennen:
fast- faster / good - well/ very= adverb


Slide 12 - Slide

Adjective or Adverb?
He is wearing ____ pants.
A
Old
B
Elderly

Slide 13 - Quiz

He is wearing old pants.
Wearing = verb
Old = adjective 
Pants = Noun 

Adjectives modify nouns.

Slide 14 - Slide

Adjective or Adverb?
It is _____ hot today!
A
Real
B
Really

Slide 15 - Quiz

It is really hot today!
really = adverb
hot = adjective
today = noun

adverbs modify adjectives, verbs or other adverbs.

In this case really tells you how hot

Slide 16 - Slide

Adjectives and adverbs
The garden is .....
A
beautiful > adjective
B
beautifully > adverb

Slide 17 - Quiz

Adjectives & adverbs:
She put her glasses down ...
A
careful > adjective
B
carefully > adverb

Slide 18 - Quiz

Adjectives and adverbs
They make ......... bread.
A
deliciously
B
delicious

Slide 19 - Quiz

Adjectives and adverbs
She dances ......
A
wonderful
B
wonderfully

Slide 20 - Quiz

Adjectives and adverbs
That is a ...... dog
A
beautiful
B
beautifully

Slide 21 - Quiz

Adjectives and adverbs
Maureen played .... and lost the game.
A
bad
B
badly

Slide 22 - Quiz

Adjectives and adverbs
This is an .... difficult game.
A
incredibly
B
incredible

Slide 23 - Quiz

Weet je al voldoende van de adverbs en adjectives en heb je deze quiz met gemak kunnen maken
A
Ja, deze quiz was een makkie
B
Nee ik moet nog meer leren
C
Het was te doen, extra uitleg nodig.
D
Ik snap er niets van!

Slide 24 - Quiz

Leerdoelen check:
Recognize adjectives and adverbs in English sentences
> Place adjectives and adverbs in the correct place in English sentences
> Create adjectives and adverbs in English

Yep kom maar op, ik snap het helemaal
Ik snap het aardig maar moet nog wel oefenen
Ik snap er helemaal niets van .

Slide 25 - Poll

DO. Ex. 
Do ex. 7,8,9 pg. 193/194

Slide 26 - Slide