Havo quiz t1 en t2

quiz t1 en t2
1 / 39
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

quiz t1 en t2

Slide 1 - Slide

Een weefsel is ...
A
.. een groep cellen met een bepaalde bouw en functie
B
.. een groep cellen met een bepaalde functie
C
.. een groep cellen met een bepaalde bouw
D
.. een groep cellen

Slide 2 - Quiz

Je kan weefsels ook een niveau noemen. Tussen welke twee niveaus hoort weefsels dan?
A
DNA en cel
B
cel en orgaanstelsel
C
cel en orgaan
D
Orgaan en orgaanstelsel

Slide 3 - Quiz

Wat is een lager organisatieniveau dan een weefsel?
A
Cel
B
Orgaan
C
Orgaanstelsel

Slide 4 - Quiz

Uit wat voor weefsel bestaat een ader?
A
bindweefsel, spierweefsel en dekweefsel
B
bindweefsel en dekweefsel
C
spierweefsel en dekweefsel
D
alleen dekweefsel

Slide 5 - Quiz

8. Welk organisatieniveau is dit?
A
Individu
B
Populatie
C
Levensgemeenschap
D
Ecosysteem

Slide 6 - Quiz

Onder welk organisatieniveau valt DNA?
A
Orgaan
B
Levensgemeenschap
C
Cel
D
Molecuul

Slide 7 - Quiz

Het organisatieniveau wat de
afbeelding laat zien is......?
A
individu
B
populatie
C
levensgemeenschap
D
ecosysteem

Slide 8 - Quiz

Welke organellen komen voor bij een dierlijke cel?
A
Celwand, celkern en celmembraan
B
Celmembraan, celkern en cytoplasma
C
Chloroplast, celwand en celmembraan
D
Vacuole, chloroplast en celmembraan

Slide 9 - Quiz

Welke organellen zijn betrokken bij de eiwitsynthese?
A
Onderdeel B
B
Onderdeel E
C
Onderdeel F
D
Onderdeel E en F

Slide 10 - Quiz

Welke organellen komen niet voor in dierlijke cellen?
A
kernmembraan, bladgroenkorrel
B
celwand, ribosoom
C
celwand, vacuole
D
vacuole, kern

Slide 11 - Quiz

Hoe heten deze kleine organellen?
A
lysosomen
B
mitochondriën
C
ribosomen
D
DNA

Slide 12 - Quiz

Welke organellen geven rode uien hun kleur?
A
Chloroplasten
B
Chromoplasten
C
Leukoplasten
D
Mitochondria

Slide 13 - Quiz

Cel bevatten o.a. mitochondrien en ribosomen. In welke cel verwacht je meer van welk organell?
A
Meer mitochondrien in een huidcel dan in een spiercel
B
Minder ribosomen in een spiercel dan in een dunnedarmcel
C
In elke cel evenveel mitochondrien en ribosomen

Slide 14 - Quiz

Osmose is een vorm van...
A
Actief transport (kost ATP)
B
Passief transport (kost géén ATP)

Slide 15 - Quiz

In cellen van de dunne darm vindt veel actief transport plaats. Welke celorganellen zijn nodig in cellen waar veel actief transport plaatsvindt?
Tekst
actief
A
lysosomen
B
mitochondriën
C
ribosomen
D
endoplasmatisch reticulum

Slide 16 - Quiz

Actief transport is
A
Transport waar energie bij vrij komt
B
Transport waar het celmembraan actief is
C
transport waarvoor energie nodig is
D
een vervoersbedrijf uit leiden

Slide 17 - Quiz

Passief transport van deeltjes (diffusie en gefaciliteerde diffusie) is altijd....
A
Met de concentratiegradiënt mee (van hoog naar laag)
B
Tegen de concentratiegradiënt in (van laag naar hoog)

Slide 18 - Quiz

Wat is osmose?
A
Het passeren van een stof, bijv. zuurstof
B
Het passeren van een stof, bijv. water
C
Het passeren van de stoffen zuurstof en water
D
Het passeren van opgeloste stoffen

Slide 19 - Quiz

Diffusie of
osmose?
A
Diffusie
B
Osmose

Slide 20 - Quiz

Doordat iedere proefpersoon door een ander wordt gemeten heeft invloed op de...
A
betrouwbaarheid
B
validiteit
C
beide
D
geen van beide

Slide 21 - Quiz

Diffusie of
osmose?
A
Diffusie
B
Osmose

Slide 22 - Quiz

Als er meer mensen worden toegevoegd aan het experiment, dan heeft dit invloed op de....

Als de mannen en vrouwen gescheiden worden dan heeft dit invloed op de...
A
Validiteit Validiteit
B
Betrouwbaarheid Betrouwbaarheid
C
Validiteit Betrouwbaarheid
D
Betrouwbaarheid Validiteit

Slide 23 - Quiz

Validiteit is een maat voor de geldigheid van je onderzoek en conclusies, voor de kans dat wat je gevonden hebt klopt.
A
Wel waar
B
Niet Waar

Slide 24 - Quiz


Mitose
Waar vindt geen mitose plaats?
A
Het ontstaan van een huidcel in de huid van een olifant.
B
Het ontstaan van een bastcel in de stengel van een klimop.
C
De celdeling van een bevruchte eicel.
D
Het ontstaan van een stuifmeelkorrel.

Slide 25 - Quiz

Ze je in de afbeelding hiernaast de meiose of mitose?
Ze je in de afbeelding hiernaast de meiose of mitose?
A
Meiose
B
Mitose
C
Beiden
D
Niet te zeggen

Slide 26 - Quiz

Wat is GEEN functie van mitose?
A
Reparatie
B
Groei
C
Voortplanting
D
Celgroei

Slide 27 - Quiz

Wat is het resultaat van een meiosedeling van een cel?

A
twee diploide geslachstcellen
B
twee haploide geslachtscellen
C
vier diploide geslachtscellen
D
vier haploide geslachtscellen

Slide 28 - Quiz

Wat is een ander woord voor Meiose?
Wat ontstaat bij Meiose?
A
Gewone celdeling, er ontstaan gewone cellen
B
Gewone celdeling, er ontstaan eicellen en zaadcellen
C
Reductiedeling, er ontstaan gewone cellen
D
Reductiedeling, er ontstaan eicellen en zaadcellen

Slide 29 - Quiz

Aan het einde van de meiose zijn er ...
A
2 genetisch identieke dochtercellen
B
4 genetisch identieke dochtercellen
C
2 genetisch verschillende dochtercellen
D
4 genetisch verschillende dochtercellen

Slide 30 - Quiz

Welke hormonen maakt de hypofyse?
A
oestrogeen & LH
B
FSH & LH
C
LH & progesteron
D
Oestrogeen & FSH

Slide 31 - Quiz

Wat is het doelwitorgaan van oestrogeen?
A
hypofyse
B
eierstok
C
baarmoeder
D
Hypofyse en baarmoeder

Slide 32 - Quiz

Tussen welke 2 hormonen vindt positieve terugkoppeling plaats?
timer
0:30
A
FSH en oestrogeen
B
FSH en progesteron
C
LH en oestrogeen
D
LH en progesteron

Slide 33 - Quiz

In de eerste periode voor de ovulatie neemt het hormoon oestrogeen:
A
af
B
toe

Slide 34 - Quiz

Het follikel produceert oestrogeen, het gele lichaam progesteron en oestrogeen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 35 - Quiz

Een vrouw is zwanger, welk hormoon zal gedurende de zwangerschap meer van vinden
A
oestrogeen
B
progesteron

Slide 36 - Quiz

Welk hormoon zorgt (als je zwanger bent en in de pil) voor het voorkómen van de rijping van een eicel?
A
FSH
B
LH
C
Oestrogeen
D
Progesteron

Slide 37 - Quiz

Deze stichting zamelt urine in van zwangere vrouwen. Dit werkt alleen in de eerste 10 weken van de zwangerschap. Waarom?
A
Alleen dan zit er progesteron in de urine
B
Alleen dan zit er HCG in de urine
C
Alleen dan zit er LH in de urine
D
Alleen dan zit er FSH in de urine

Slide 38 - Quiz

Kijk naar de afbeelding, is deze vrouw zwanger?
A
Ja
B
Nee

Slide 39 - Quiz