Nakijken opdr. 29 zin 1 t/m 5
1 De
kabouter paste makkelijk in mijn
mouw.
2 In augustus trouwt mijn zus.
3 Het eten is een beetje flauw, er moet meer zout over.
4 De toeschouwers gaven een groot applaus.
5 De pauw vatte in de lente bijna kou.
7 Mijn ouders onthouden altijd wanneer ik naar bed moet.
8 In de pauze at ik een augurk.
9 Toen hij zijn schouder brak, kreeg hij het benauwd.
10 De vrouw roerde in de heerlijke saus.