In een hoofdzin staat de persoonsvorm vooraan of na het eerste zinsdeel.
Ik ga vanmiddag tennissen.
Hoofdzinnen kunnen met elkaar verbonden worden door de voegwoorden en, maar, want of of.
Ik ga vanmiddag tennissen en daarna wil ik eten.
Als de zin bestaat uit twee of meer hoofdzinnen spreken we van nevenschikking.