Dag 5 - Thema Eten

Verwerkingsvragen 
Thema 4: Eten - DAG 5
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Verwerkingsvragen 
Thema 4: Eten - DAG 5

Slide 1 - Slide

De nieuwe woorden van vandaag:
  • kiezen
  • kopen
  • lang(e)
  • lekker(e)
  • de lepel
  • het servies
  • de maaltijd
  • de man 

Slide 2 - Slide

kiezen (ww)
  • uit verschillende mensen mogelijkheden kiezen wie of wat het beste is. 

  • TT - ik kies, jij kiest, wij kiezen
  • VT - ik koos, wij kozen

  • zin: Ik kan geen beroep kiezen. 
  • zin: Je mag er drie kiezen. 
29

Slide 3 - Slide

kopen (ww)
  • iets krijgen door er geld voor te geven
 
  • TT - ik koop, jij koopt, wij kopen
  • VT - ik kocht, wij kochten

  • zin: Ik koop nieuwe schoenen. 
  • zin: Ze koopt elke maand een boek. 
30

Slide 4 - Slide

lang(e) (bnw)
  • lengte (mm , cm , m)
  • lang <--> kort
  • tijd (snel <--> langzaam)

  • zin: De lange man is 2 meter!
  • zin: Ik wacht al heel erg lang
31

Slide 5 - Slide

lekker(e) (bnw)
  • is goed
  • smaakt goed
  • is mooi 

  • zin: Ik vind pasta lekker.
  • zin: Het lekkere eten was vandaag snel op.
  • zin: Welterusten! Lekker slapen.
32

Slide 6 - Slide

de lepel (znw)
  • eet je soep mee 
  • ligt naast je bord
  • de lepel - de lepels

  • hoort bij vork en mes
  • de vork, de lepel, het mes => het bestek
  • het bestek - de bestekken

  • zin: Soep eet je met een lepel.
33

Slide 7 - Slide

het servies (znw)
  • bij elkaar horende schotels, borden, schalen etc. die je bij de maaltijd gebruikt

  • het servies - de serviezen

  • zin: Het herbruikbare servies gooi je niet in de prullenbak.

Slide 8 - Slide

de maaltijd (znw)
  • eet je drie keer per dag 
  • ontbijt - ochtend
  • lunch - middag
  • warm eten - avond

  • de maaltijd - de maaltijden

  • zin: Ik eet de maaltijd in de keuken.
34

Slide 9 - Slide

de man (znw)
  • volwassen jongen
  • geen vrouw
  • de man - de mannen

  • zin: De man gaat naar de winkel.
  • zin: De man woont in Den Helder.
35

Slide 10 - Slide

Deze man die ... is, doet er niet ... over om naar zijn huis te gaan (hij is snel thuis).
31

Slide 11 - Open question

30
Wat koop jij in de supermarkt?

Slide 12 - Mind map

Het woord 'lang' heeft te maken met:
31
A
1. gewicht 2 . kilo
B
1. tijd 2. lengte
C
1. uur 2. kg
D
1. inhoud 2. m - cm

Slide 13 - Quiz

Hoe heet de maaltijd van vanmorgen?
A
lunch
B
diner
C
ontbijt
D
warm eten

Slide 14 - Quiz

Soep eet je met een ...
33
A
vork
B
mes
C
lepel
D
bestek

Slide 15 - Quiz

Welke maaltijden eet jij op één dag?
34

Slide 16 - Open question

Waar zie je een man?
35
A
B
C
D

Slide 17 - Quiz

Welke groentes vind jij lekker?

Slide 18 - Open question

Waar lees je de betekenis van het werkwoord
'kopen'?
A
de munten en papieren waarmee je kunt betalen
B
het geld in Nederland /in Europa
C
iets wat veel geld kost
D
iets krijgen door er geld voor te geven

Slide 19 - Quiz

Maak een zin met het werkwoord 'kiezen'.
29

Slide 20 - Open question

Maak een zin met het zelfstandig naamwoord '(het) servies'.

Slide 21 - Open question