De sociaal werker vraagt toestemming aan de burger/cliënt voordat hij aan derden informatie over
hem vraagt of verschaft, of met hen overlegt om op te treden voor of namens de burger/cliënt.
1. Voor het aangaan van een professionele relatie dient de sociaal werker een betrouwbare partner
te zijn. De burger/cliënt moet erop kunnen rekenen dat de informatie die een vertrouwelijk karakter heeft, geheim blijft. Elke burger moet zich zonder angst voor schending van de privacy tot een sociaal werker kunnen wenden.1
2. Vertrouwelijkheid heeft niet alleen betrekking op informatie, maar raakt ook andere privacyaspecten. Zoals bijvoorbeeld het niet onaangekondigd binnengaan van een ruimte waar de burger/cliënt zich bevindt, of die van een burger/cliënt is. En ook het ervoor zorgdragen dat persoonlijke gesprekken buiten het gehoor van anderen plaatsvinden, of het respecteren van persoonlijke eigendommen van de burger/cliënt.
1. Iedere keer dat de sociaal werker informatie over de burger/cliënt met derden wil delen, vraagt
hij toestemming aan de burger/cliënt en legt hij de toestemming vast in het dossier (indien van
toepassing). Toestemming van de burger/cliënt betekent niet automatisch dat de sociaal werker
ook altijd informatie met derden deelt.
2. De sociaal werker zal bij toestemming altijd moeten nagaan of die in vrijwilligheid is afgelegd en
of de toestemming niet strijdig is met de belangen van derden.
3. Geen toestemming is nodig:
a. bij een uitdrukkelijke wettelijke verplichting om informatie te delen, ook wanneer de burger/cliënt
hiervoor geen toestemming verleent;
b. als meerdere hulpverleners een functionele professionele relatie met dezelfde burger/cliënt
hebben en de burger/cliënt daarvan op de hoogte is;
c. als levensbelang(en) op het spel staan (zie artikel 10).
Geen toestemming om informatie te delen, betekent overigens niet automatisch dat de
professionele relatie moet worden beëindigd. Het is wel aanleiding om dit met de burger/cliënt
te bespreken.