1ha- 10-6- CO U7 - aller

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

les Activités

• - Date
• - overhoring  quizlet
• - aller
• - au travail

Werkwoord: ALLER

Werkwoord: ALLER

Quelle est la date aujourd'hui?

ga naar quizlet en oefen en test jezelf op aller (Le verbe 'aller')  bij 80 %  dan laten zien via scherm aan Odette, daarna gaan we Q-live doen. 

aller

je vais  = ik ga

tu vas = jij gaat

il va = hij gaat

elle va = zij gaat

on va = men gaat

             / we gaan

nous allons = wij gaan

vous allez = jullie gaan               / U gaat

ils vont = zij gaan  [mannelijk]

elles vont = zij gaan  [vrouwelijk]

aller

Ga naar quizlet en oefen en test jezelf op aller (Le verbe 'aller') bij 80 % dan laten zien via scherm aan Odette, daarna gaan we Q-live doen. 

Let op

"il" kan ook door een mannelijke naam vervangen worden

zoals Pierre, Paul, Jacques...

"elle" kan ook door een vrouwelijke naam vervangen worden

zoals Jeanine, Antoinette, Marie-Thérèse...

Let op

"ils" kan ook vervangen worden door bijvoorbeeld :

Pierre et Jacques vont au cinéma.

"elles " kan ook vervangen worden door bijvoorbeeld :

Louise et Lucie vont à la plage.

Let op

Als er een jongensnaam en een meisjesnaam bij elkaar  komen dan schrijf je / zeg je = ILS 

Pierre et Marie vont à la piscine = 

ILS vont à la piscine.

Noteer de juiste vorm van aller:
1. ils........... au concert de SoKo.

Nog eentje...
je ............ en vacances en France.

1. fait.
2. fais.
3. vais.
4. vas.

tu .......arriver à 20 heures.

1. vais
2. aller
3. vont
4. vas

zij gaan kijken.

1. Elle a regardé
2. Elle va regarder
3. Elles vont regarder
4. Elles ont regardé

u gaat eten.

1. Vous avez mangée
2. Vous allez manger
3. Vous avez manger
4. Vous aller manger

Nous .........lire le texte.

1. aller
2. allons
3. allez
4. avez

zij gaat spelen ( jouer).

jullie gaan winnen (gagner).

Zij gaan werken (elles- travailler).

wij gaan dansen (danser).

ik ga bezoeken (nous - visiter).

Tu (aller)

1. vais
2. as
3. es
4. vas

Martin....au marché.

1. va
2. vont
3. vas
4. vais

Isabelle et Benjamin ....
au restaurant

1. vais
2. vont
3. va
4. allons

Mes parents.......en vacances.

1. allez
2. va
3. vont
4. allons

Mon frère et moi....au collège.

1. vont
2. allons
3. va
4. vais

Le verbe aller au futur proche

Futur proche = aller + infinitief

www.youtube.com

au travail!

faire:  excersises U7, roman photo, 20, 21, 22 et 23  

faire: finir Lesson-Up