Starttaal vooraf thema 2 hoofdstuk 4

Hoofdstuk 4: taalverzorging 
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 1

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 4: taalverzorging 

Slide 1 - Slide

Wat leren wij deze les? 
  • Je leert wat werkwoorden zijn 
  • Je leert werkwoorden te herkennen in een zin 

Slide 2 - Slide

Sleep alle werkwoorden naar "Werkwoorden" en alles wat geen werkwoord is naar "Geen werkwoord".
Werkwoorden
Geen werkwoord
huis
rode
verhuizen
hebben
zijn
hond

Slide 3 - Drag question

Sleep alle werkwoorden naar 'werkwoorden' alles wat geen werkwoord is sleep je naar 'geen werkwoord'.
Werkwoord
Geen werkwoord
huis
goede
verhuizen
heb
zijn
hond
tafel
bloempje
Kopje
rood
tent
bijzonder
denken
lopen
huilen
moeten
wil
geeft

Slide 4 - Drag question

Schrijf 1 werkwoord op

Slide 5 - Mind map

Slide 6 - Video

Mijn moeder heeft een blessure aan haar schouder.
Wat is het werkwoord in zin?
A
moeder
B
heeft
C
blessure
D
schouder

Slide 7 - Quiz

Wel een werkwoord
niet een werkwoord
Fietsen
Huilen
Zijn 
Harry 
Computer
Lezen

Slide 8 - Drag question

Opdracht 1 en 2 maken
  • We kijken samen nog naar de uitleg in het boek op blz. 114/115
  • Maak opdracht 1 en 2 op blz. 115 t/m 117 

Klaar? Ga verder met je weektaak

Slide 9 - Slide

Terugblik vorige les:
Wat zijn werkwoorden?
(Taalboek blz 114/115)

Slide 10 - Open question

Noem 3 bijzondere werkwoorden

Slide 11 - Open question

Wat leren wij deze les? 
  • Je leert wat de tegenwoordige tijd is
  • Je leert wat de verleden tijd is 

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Video

De tegenwoordige tijd geeft aan dat iets nu gebeurt.
A
waar
B
niet waar

Slide 14 - Quiz

De verleden tijd geeft aan dat iemand iets al heeft gedaan.
A
waar
B
niet waar

Slide 15 - Quiz

Tegenwoordige tijd 
Een werkwoord in de tegenwoordige tijd geeft aan wat iets of iemand nu doet of wat er nu gebeurt. 

Joshua ligt in het ziekenhuis. 
De appels glimmen in het zonlicht. 

Wie kan er een zin maken met iets wat er nu gebeurt?

Slide 16 - Slide

Verleden tijd 
Een werkwoord in de verleden tijd geeft aan wat iets of iemand al heeft gedaan of wat er al gebeurd is. Dat kan heel lang geleden zijn, maar ook een minuut.

Joshua lag in het ziekenhuis. 
De appels glommen in het zonlicht. 
Wie kan er een zin maken in de verleden tijd? 

Slide 17 - Slide

Tegenwoordige tijd
Verleden tijd
ik werd 
 hij kookt 
ik gaf
 zij leert

Slide 18 - Drag question

Sleep de antwoorden naar het juiste vakje. 
kochten
zongen
zochten
strijkten
streken
zingden
Wat is de verleden tijd van kopen?
Wat is de verleden tijd van zingen?
Wat is de verleden tijd van zoeken?
Wat is de verleden tijd van strijken?

Slide 19 - Drag question

Aan de slag
  • Pak je werkboek erbij. We kijken samen naar de opdrachten. 
Zelfstandig of liever samen? 

  • Lees eerst uitleg 2 op bladzijde 117 en 118  
Maak opdracht 3 en 4 bladzijde 118, 119 en 120 

  • Klaar? Ga verder met je weektaak

Slide 20 - Slide

Wat vond je van deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 21 - Poll