Starttaal vooraf thema 2 hoofdstuk 4

Hoofdstuk 4: taalverzorging 
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 1

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 4: taalverzorging 

Slide 1 - Slide

Lesverloop 
Onderwerp is werkwoorden 

Uitleg aan de hand van Lesson Up 
Werken uit het werkboek en Lesson UP 

Slide 2 - Slide

Schrijf 1 werkwoord op

Slide 3 - Mind map

Slide 4 - Video

Mijn moeder heeft een blessure aan haar schouder.
Wat is het werkwoord in zin?
A
moeder
B
heeft
C
blessure
D
schouder

Slide 5 - Quiz

Wel een werkwoord
niet een werkwoord
Fietsen
Huilen
Zijn 
Harry 
Computer
Lezen

Slide 6 - Drag question

Slide 7 - Video

De tegenwoordige tijd geeft aan dat iets nu gebeurt.
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quiz

De verleden tijd geeft aan dat iemand iets al heeft gedaan.
A
waar
B
niet waar

Slide 9 - Quiz

Zelf aan de slag
Je houdt je Ipad erbij voor de LessonUp 
Je ziet vanzelf staan of jij iets in je werkboek moet maken of vragen in LessonUp gaat beantwoorden. 

Slide 10 - Slide

Sleep alle werkwoorden naar 'werkwoorden' alles wat geen werkwoord is sleep je naar 'geen werkwoord'.
Werkwoord
Geen werkwoord
huis
goede
verhuizen
heb
zijn
hond
tafel
bloempje
Kopje
rood
tent
bijzonder
denken
lopen
huilen
moeten
wil
geeft

Slide 11 - Drag question

Sleep alle werkwoorden naar "Werkwoorden" en alles wat geen werkwoord is naar "Geen werkwoord".
Werkwoorden
Geen werkwoord
huis
rode
verhuizen
hebben
zijn
hond

Slide 12 - Drag question

Aan de slag 
Pak je werkboek 
Lees uitleg 1 op bladzijde 114 en 115 
Maak opdracht 1 op bladzijde 115 
Maak opdracht 2 op bladzijde 116 en 117 

Klaar verder met de opdrachten in Lesson Up 

Slide 13 - Slide

Tegenwoordige tijd 
Een werkwoord in de tegenwoordige tijd geeft aan wat iets of iemand nu doet of wat er nu gebeurt. 

Joshua ligt in het ziekenhuis. 
De appels glimmen in het zonlicht. 

Slide 14 - Slide

Verleden tijd 
Een werkwoord in de verleden tijd geeft aan wat iets of iemand al heeft gedaan of wat er al gebeurd is. 

Joshua lag in het ziekenhuis. 
De appels glommen in het zonlicht. 

Slide 15 - Slide

Tegenwoordige tijd
Verleden tijd
ik werd
 hij kookt
ik gaf
 zij leert

Slide 16 - Drag question

Sleep de antwoorden naar het juiste vakje.
kochten
zongen
zochten
strijkten
streken
zingden
Wat is de verleden tijd van kopen?
Wat is de verleden tijd van zingen?
Wat is de verleden tijd van zoeken?
Wat is de verleden tijd van strijken?

Slide 17 - Drag question

Aan de slag
Pak je werkboek erbij. 

Lees uitleg 2 op bladzijde 117 en 118  
Maak opdracht 3 en 4 bladzijde 118, 119 en 120 

Klaar, dan pak je je Ipad er weer bij. 

Slide 18 - Slide

Wat vond je van deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 19 - Poll