Klokkijken alles door elkaar , hebben en zijn

• Rekenen
• Basisschool
• Groep 5

Hoe laat is het op deze klok?

1. kwart voor 11
2. kwart voor 9
3. kwart voor 10
4. kwart over 11

Hoe laat is het op de klok?

1. 5 over half 6
2. 5 voor half 9
3. 5 voor half 5
4. 5 voor 9

Hoe laat is het op de klok?

1. 10 voor 3
2. 10 voor 2
3. 10 voor 5
4. 10 voor 10

Hoe laat is het op de klok

1. Kwart over 1
2. kwart over 2
3. kwart voor 3
4. kwart over 3

Hoe laat is het op de klok?

1. 10 over half 10
2. 10 over half 7
3. 5 over half 8
4. 5 voor half 8

Hoe laat is het op de klok?

1. 10 over half 10
2. 10 over half 7
3. 5 over half 8
4. 5 voor half 8

Hoe laat is het op de klok?

1. 10 voor 3
2. 10 voor 2
3. 10 voor 5
4. 10 voor 10

Hoe laat is het op de klok?

1. 5 voor half 3
2. 5 over half 3
3. 5 over half 2
4. 10 over half 3

Hoe laat is het op de klok?

1. 5 over half 6
2. 5 voor half 9
3. 5 voor half 5
4. 5 voor 9

Hoe laat is het op de klok?

1. 5 voor half 3
2. 5 over half 3
3. 5 over half 2
4. 10 over half 3

Hoe laat is het op de klok?

1. 5 over 1
2. 5 over 12
3. 10 over 12
4. 1 over 12

Hoe laat is het op de klok?

1. 5 voor 6
2. 5 over 6
3. half 11
4. 5 voor half 11

Hoe laat is het op de klok

1. kwart over 8
2. kwart over 9
3. kwart voor 3
4. kwart voor 9

Hoe laat is het op de klok

1. kwart over 12
2. kwart voor 1
3. kwart over 10
4. kwart over 11

Hoe laat is het op de klok?

1. 10 voor half 9
2. 10 voor half 8
3. 10 over half 8
4. 10 voor 9

Hoe laat is het op de klok?

1. 5 voor half 5
2. 5 over half 4
3. 10 over 4
4. 10 over half 4

Hoe laat is het op de klok?

1. 10 over half. 9
2. 5 voor half 9
3. 5 over half 9
4. 10 voor half 9

Hoe laat is het op de klok?

1. 5 over half 5
2. 5 voor 5
3. 5 voor half 5
4. 5 over 5

Hoe laat is het op de klok?

1. 10 voor 10
2. 10 voor 6
3. 10 voor 7
4. 10 voor 5

Hoe laat is het op de klok

1. kwart over 6
2. kwart over 7
3. kwart voor 6
4. kwart over 3

hebben

ik heb                      wij hebben

jij hebt                     jullie hebben

u heeft/hebt

hij heeft                   zij hebben

zij heeft

zijn

ik ben                      wij zijn

jij bent                     jullie zijn

u bent

hij is                          zij zijn

zij is

Ik ........ 10 jaar oud.

1. is
2. ben
3. bent
4. heb

Jullie ....... een mooi huis.

1. zijn
2. hebben
3. heeft
4. is

Hij ....... een aardige jongen.

1. heeft
2. bent
3. is
4. zijn

U .......... een mooie pen.

1. is
2. hebben
3. heb
4. heeft

Dat meisje ...... de zus van Lisa.

1. is
2. zijn
3. ben
4. bent

Het boek ...... erg interessant.

1. bent
2. ben
3. is
4. heeft

De jongen ........ twee zussen.

1. heb
2. hebt
3. heeft
4. hebben

Ik ..... een nieuwe tas.

De broeken ....... lang.

De meisjes ........... kort haar.

Ik ...... geen Nederlander.

1. is
2. ben
3. bent
4. zijn