Hoofdstuk 3 en 4

Bij een afzet van 1.000 en een verkoopprijs van
€ 10,-
A
Is het bedrijfsresultaat € 900,-
B
Zijn de verkoopkosten € 2.000,-
C
Is de brutowinst € 900,-
D
Is de inkoopwaarde € 67.000,-
1 / 49
next
Slide 1: Quiz
Dienstverlening en ProductenMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Bij een afzet van 1.000 en een verkoopprijs van
€ 10,-
A
Is het bedrijfsresultaat € 900,-
B
Zijn de verkoopkosten € 2.000,-
C
Is de brutowinst € 900,-
D
Is de inkoopwaarde € 67.000,-

Slide 1 - Quiz

Welke voorbeelden van kosten horen bij de bedrijfskosten?
A
brandverzekering, huur, personeelskosten en winst
B
huur, personeelskosten, inkoopkosten en afschrijvingskosten
C
brandverzekering, personeelskosten, energiekosten en afschrijvingskosten
D
huur, winst, inkoopkosten en energiekosten

Slide 2 - Quiz

Verkoopprijs € 75,- inkoopwaarde is 20% van de omzet. Afzet is 2.000
A
De omzet is € 120.000,-
B
De brutowinst is € 15,- per stuk
C
De inkoopwaarde is € 15,- per stuk
D
De brutowinst is € 30.000,-

Slide 3 - Quiz

De verkoopprijs van een brood is € 1,80
A
De consumentenprijs is € 2,18
B
De consumentenprijs is € 1,91
C
De consumentenprijs is € 1,90
D
De consumentenprijs is € 2,10

Slide 4 - Quiz

6% btw is er voor
A
basisgoederen, zoals levensmiddelen en medicijnen
B
de meeste goederen
C
exportgoederen

Slide 5 - Quiz

De consumentenprijs voor een computer is € 2.149,-
A
de verkoopprijs is € 1.467,-
B
de verkoopprijs is € 1.675,47
C
de verkoopprijs is € 1.775,07
D
de verkoopprijs is € 1.776,03

Slide 6 - Quiz

Leg uit waarom de kostprijs daalt als de productie stijgt

Slide 7 - Open question

Waar bestaat de loonheffing uit?
A
Nettoloon en loonbelasting
B
Loonbelasting en sociale premies werkgever
C
Sociale premies werkgever en sociale premies werknemer
D
Loonbelasting en sociale premies werknemer

Slide 8 - Quiz

Hoe reken je het brutoloon uit?
A
Nettoloon plus loonbelasting
B
Nettoloon plus sociale premies werkgever
C
Loonkosten - Nettoloon
D
Loonkosten - sociale premies werkgever

Slide 9 - Quiz

Nettoloon =
A
brutoloon - (loonbelasting + sociale premies)
B
brutoloon - loonbelasting
C
brutoloon - sociale premies
D
brutoloon

Slide 10 - Quiz

Van je brutoloon worden je verzekeringspremies betaald
A
Juist
B
Onjuist

Slide 11 - Quiz

Welk loon krijg je op je bankrekening gestort?
A
brutoloon
B
nettoloon
C
SV-loon

Slide 12 - Quiz

Brutoloon -..............-.................= Nettoloon
A
Loonheffing Premies werknemer
B
Loonheffing Premies werkgever
C
Wig Loonbelasting
D
Wig Premies

Slide 13 - Quiz

Bereken het nettoloon:
Brutoloon: € 3.000,-
Loonheffing: € 875,-
sociale premies werknemer: € 150,-
A
€ 3.950,-
B
€ 2.200,-
C
€ 2.050,-
D
€ 1.975,-

Slide 14 - Quiz

Wat moet de werknemer van zijn brutoloon betalen?
A
BTW
B
Premie sociale zekerheid
C
Loon belasting
D
Loonheffing en premie sociale zekerheid werknemer

Slide 15 - Quiz

Wat is het gevolg van een hoge arbeidsproductiviteit?
A
Lagere loonkosten per product
B
Dure producten produceren
C
Meer geld voor kapitaalgoederen
D
Goedkope producten produceren

Slide 16 - Quiz

Door specialisatie stijgt de arbeidsproductiviteit
A
Waar
B
Niet waar

Slide 17 - Quiz

Als de arbeidsproductiviteit toeneemt, kunnen de productiekosten...
A
Dalen
B
Stijgen
C
Gelijk blijven
D
Verdwijnen

Slide 18 - Quiz

Wat is NIET van invloed op de arbeidsproductiviteit?
A
scholing
B
arbeidsvoorwaarden
C
arbeidsverdeling
D
productiefactoren

Slide 19 - Quiz

Krijg je door mechanisatie en automatisering een hogere of lagere arbeidsproductiviteit?
A
Hoger
B
lager

Slide 20 - Quiz

Een bedrijf produceert 30.000 frikadellen per dag. Er werken 25 mensen in de fabriek en 5 op kantoor. Bereken de arbeidsproductiviteit per dag.
A
1.200
B
750
C
1.000
D
6.000

Slide 21 - Quiz

Een fietsfabriek produceert 120 fietsen per week. In de fabriek werken 6 werknemers die elk 5 dagen per week werken. Berekende arbeidsproductiviteit per maand.
A
4 fietsen
B
17 fietsen
C
16 fietsen
D
10 fietsen

Slide 22 - Quiz

Een medewerker produceert in 2017 2.300 stuks per maand. Door aanschaf van een machine loopt de productie per medewerker op naar 2.450 stuks per maand. Met hoeveel procent is de arbeidsproductiviteit toegenomen?
A
9,57%
B
7,32%
C
6,52%
D
10,21%

Slide 23 - Quiz

Mechanisatie is wanneer computers machines besturen.
A
juist
B
onjuist

Slide 24 - Quiz

Wat is:
Machines die het zware werk van mensen makkelijker maken?
A
Mechanisatie
B
Automatisering
C
Industrie
D
BTW

Slide 25 - Quiz

Computers nemen het werk over van mensen
A
Mechanisatie
B
Automatisering

Slide 26 - Quiz

Wat kan een nadeel zijn van automatisering?
A
Computers gaan snel stuk
B
Computers zijn snel verouderd
C
Computers zijn complex in de bediening
D
Arbeidsplaatsen kunnen verloren gaan

Slide 27 - Quiz

De verkoopprijs bestaat uit:
A
Inkoopprijs + BTW
B
Inkoopprijs + Brutowinst + BTW
C
Brutowinst + BTW
D
Inkoopprijs + Brutowinst

Slide 28 - Quiz

Een winkelier ontvangt voor zijn producten:
A
de inkoopprijs inclusief btw.
B
de verkoopprijs exclusief btw.
C
de verkoopprijs inclusief btw.
D
de inkoopprijs exclusief btw.

Slide 29 - Quiz

Wat is de consumentenprijs?
A
Verkoopprijs zonder BTW
B
Verkoopprijs
C
Verkoopprijs met BTW
D
Inkoopprijs

Slide 30 - Quiz

Een stoel kost zonder 21% BTW €200.
Wat is de prijs inclusief BTW?
A
€ 42,-
B
€ 38,-
C
€ 242,-
D
€ 238,-

Slide 31 - Quiz

Joost koopt een broek van €99 inclusief 21% btw. Wat is de prijs exclusief btw?
A
€ 78,21
B
€ 119,79
C
€ 81,82
D
€ 88,63

Slide 32 - Quiz

Een product heeft een verkoopprijs van € 3, inclusief 6% btw. Wat is de verkoopprijs exclusief btw?
A
€ 3,19
B
€ 2,82
C
€ 2,83
D
€ 2,66

Slide 33 - Quiz

Wat is géén werknemersverzekering?
A
WW
B
ZW
C
WIA
D
AOW

Slide 34 - Quiz

Welke sociale zekerheid ontvang je als je werkloos bent?
A
AOW
B
WW
C
WIA
D
ZW

Slide 35 - Quiz

De AOW en de AWBZ zijn de bekendste voorbeelden.
A
sociale voorziening
B
Sociale verzekering
C
Volksverzekering
D
Werknemers verzekering

Slide 36 - Quiz

De AOW is een volksverzekering. Wie heeft hier recht op?
A
Kinderen
B
Mensen met de pensioengerechtigde leeftijd
C
Ouders
D
Alle inwoners van Nederland

Slide 37 - Quiz

Is de WW een werknemers of volksverzekering?
A
werknemersverzekering
B
volksverzekering

Slide 38 - Quiz

Welke werknmersverzekering biedt een uitkering aan arbeidsongeschikte werknemers?
A
WIA
B
WW
C
ANW
D
AOW

Slide 39 - Quiz

Ontvangen btw (bij verkoop) 
moet 1 keer per kwartaal worden afgedragen.

Betaalde btw (bij inkoop)
krijg je 1 keer per kwartaal terug.

Slide 40 - Slide

De btw bij verkoop is € 500,-
De btw bij inkoop is € 200,-
A
Ik moet € 700,- afdragen aan de belastindienst
B
Ik moet € 300,- afdragen aan de belastingdienst
C
Ik krijg € 300,- terug van de belastingdienst
D
Ik krijg € 700,- terug van de belastingdienst

Slide 41 - Quiz

De btw bij verkoop is € 1.000,-
De btw bij inkoop is € 1.300,-
A
Ik moet € 300,- afdragen aan de belastingdienst
B
Ik moet € 2.300,- afdragen aan de belastingdienst
C
Ik krijg € 300,- terug van de belastingdienst
D
Ik krijg € 2.300,- terug van de belastingdienst

Slide 42 - Quiz

Wat is een afschrijving?
A
waardevermeerdering
B
boekwaarde
C
restwaarde
D
waardevermindering

Slide 43 - Quiz

aanschafprijs - restwaarde
---------------------------------------- =
economische levensduur
A
investering
B
rente
C
waardevermeerdering
D
afschrijving

Slide 44 - Quiz

Waarde bestelwagen €12.900 die 5 jaar gebruikt kan worden. Bij inruil krijg je er €1.025 voor terug. Bereken de afschrijving per maand?
A
€198
B
€1.920
C
€2.375
D
€258

Slide 45 - Quiz

Een groenteboer heeft een koeling van 8.500 euro gekocht.
Hij schrijft 15% af van de aanschafwaarde. Wat is de boekwaarde na 2 jaar?
A
€ 6.141
B
€ 5.950
C
€ 5.600
D
€ 8.000

Slide 46 - Quiz

Bereken de afschrijving van een nieuwe bestelauto:
De auto kost nieuw €25.000, je rijdt er 5 jaar in.
Voor de auto bestelauto krijg je nog €7.500 terug.
A
€5.000
B
€6.500
C
€3.500
D
€4.250

Slide 47 - Quiz

Een groenteboer heeft een koeling van 8500 euro gekocht. Hij schrijft elk jaar 20% af van de boekwaarde. Wat is de afschrijving het 2e jaar?
A
€1.360
B
€ 1.630
C
€ 1.700
D
€ 2.000

Slide 48 - Quiz

De bakker heeft een nieuwe oven gekocht voor €2500.
Over 5 jaar verwacht hij een nieuwe te kopen voor €3000.
Hij verwacht de oude dan in te kunnen ruilen en er €750 voor te krijgen.
Bereken de afschrijving per jaar.
A
€600
B
€1250
C
€450
D
€350

Slide 49 - Quiz