Wederkerende werkwoorden in het Frans Havo 2, periode 3

De Wederkerende werkwoorden in het Frans
(les verbes pronominaux, of te wel se werkwoorden)
1 / 12
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

De Wederkerende werkwoorden in het Frans
(les verbes pronominaux, of te wel se werkwoorden)

Slide 1 - Slide

Wat zijn wederkerende werkwoorden ?
Wederkerende werkwoorden zijn werkwoorden zoals: ik was me, hij scheert zich, wij kleden ons aan, etc .................

In het Frans zijn wederkerende werkwoorden te herkennen aan de hele werkwoordsvorm. Deze bestaat uit Se gevolgd door het werkwoord: se laver, se coucher, se tromper


Slide 2 - Slide

Se wordt in het Nederlands vertaald door zich of elkaar ....

Se laver = zich wassen
Se connaître = elkaar kennen

Slide 3 - Slide

- Of - se wordt juist niet vertaald

se fâcher = boos worden
se lever = opstaan

Slide 4 - Slide

Let op !!

Er zijn dus werkwoorden die in het Frans "wederkerend" zijn maar in het Nederlands juist niet.

Slide 5 - Slide

Wederkerende voornaamwoorden
Bij een wederkerend werkwoord horen de volgende wederkerende voornaamwoorden:

me (m'), te (t'), se (s'), nous, vous & se (s')

Slide 6 - Slide

Voorbeeld:
Je me couche
Tu te couches
Il / Elle / on se couche
Nous nous couchons
Vous vous couchez
Ils / Elles se couchent

Slide 7 - Slide

Nog een voorbeeld
je m'amuse
tu t'amuse
il / elle / on s'amuse
nous nous amusons
vous vous amusez
ils / elles s'amusent

Slide 8 - Slide

Regelmatige ww op -re
Veel werkwoorden in het Frans eindigen op -re
Bijvoorbeeld:
  • attendre (wachten)
  • entendre (horen)
  • répondre (antwoorden)
  • vendre (verkopen)
  • perdre (verliezen)

Slide 9 - Slide

Welk vorm is goed?

attendre - j'
A
j'attende
B
j'attendis
C
j'attends
D
j'attendre

Slide 10 - Quiz

Welk vorm is goed?

perdre - tu
A
tu perdes
B
tu perdis
C
tu perds
D
tu perdu

Slide 11 - Quiz

Vertaal

Zij verkopen
A
ils vendre
B
ils vendons
C
il vend
D
ils vendent

Slide 12 - Quiz