This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
H1: Geld moet rollen
Slide 1 - Slide
H 1.1: Waar heb jij behoefte aan?
Programma:
Lesdoelen par. 1.1
Uitleg en instructie
Filmpje: schaarste (2018)
Maken en bespreken opdrachten
Huiswerk volgende les
Reflectie
Slide 2 - Slide
Par. 1.1: Waar heb jij behoefte aan
Lesdoelen:
Je weet wat er wordt bedoeld met behoeften in de economie en je kunt benoemen welke soorten behoeften er bestaan.
Je kunt uitleggen wat schaars betekent in de economie.
Je weet wat het verschil is tussen goederen en diensten.
Je kunt uitleggen wat alternatief aanwendbaarheid inhoudt.
Slide 3 - Slide
Uitleg en instructie...
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Slide
Schaarste
Om in je behoeften te voorzien heb je middelen nodig zoals tijd en geld. Deze middelen zijn beperkt, dat noem je schaarste.
Slide 7 - Slide
Slide 8 - Slide
Slide 9 - Slide
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Video
Reflectie: Zijn de lesdoelen behaald?
Je weet wat er wordt bedoeld met behoeften in de economie en je kunt benoemen welke soorten behoeften er bestaan.
Je kunt uitleggen wat schaars betekent in de economie.
Je weet wat het verschil is tussen goederen en diensten.
Je kunt uitleggen wat alternatief aanwendbaarheid inhoudt.
Slide 13 - Slide
Schaarste betekent in de economie ...
A
dat er weinig van is.
B
dat mensen secundaire behoeften hebben.
C
dat je middelen te beperkt zijn om in al je behoeften te voorzien.
D
dat mensen zich door reclame laten beïnvloeden.
Slide 14 - Quiz
Waar of niet waar? Drinkwater is een vrij goed.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 15 - Quiz
Is schaarste hetzelfde als zeldzaam?
A
Ja
B
Nee
C
Soms
Slide 16 - Quiz
Is er bij het bouwen en online zetten van een website sprake van schaarste?
A
Ja
B
Nee
Slide 17 - Quiz
Is de kleding van Burberry schaars?
A
Ja
B
Nee
Slide 18 - Quiz
De belangrijkste middelen binnen de economie zijn..
A
Tijd en geld
B
Tijd en arbeid
C
Arbeid en geld
D
Arbeid en vrije goederen
Slide 19 - Quiz
Wat is consumeren?
A
Een zonnebril kopen en daarna op marktplaats zetten.
B
Een nieuwe Iphone kopen
C
Een verzekering afsluiten.
D
Een sprookje vertellen.
Slide 20 - Quiz
Wat betekent alternatief aanwendbaar?
A
dat het op kan gaan
B
dat je er niets voor hoeft te doen
C
dat je het op verschillende manieren kunt gebruiken
D
dat je ervoor moet werken om het te krijgen
Slide 21 - Quiz
Stelling I: Een goed is alternatief aanwendbaar als je het voor verschillende prijzen kunt kopen. Stelling II: Bij zelfvoorziening maak je zelf het goed dat je nodig hebt.