This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.
Items in this lesson
Hoofdstuk 3
Geld, de smeerolie van ruil
Slide 1 - Slide
Vorige lessen
Schaarste -->keuzeprobleem
arbeidsdeling / specialisatie --> dit zorgt voor ruil
(ruilverhouding, eigendom, transactiekosten)
Slide 2 - Slide
3 functies van geld
- Ruilmiddel --> indirecte ruil = betalen
-Oppotmiddel --> ruilen over tijd (sparen)
-Rekenmiddel --> waardemeter
Slide 3 - Slide
Filmpje
Kijkopdracht: aan welke eisen moet iets voldoen om als geld te kunnen functioneren?
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Video
Technische eisen geld
- geld moet deelbaar zijn
-geld moet handzaam zijn
- geld moet duurzaam zijn
- geld mag niet makkelijk na te maken zijn
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Video
Fiduciair geld
Geld ontleent zijn waarde aan het vertrouwen dat mensen erin hebben en niet aan de waarde van het materiaal waarvan het is gemaakt.
Slide 8 - Slide
chartaal en giraal geld
Chartaal geld: contant geld
Giraal geld: het geld op de betaalrekeningen
Geld op de spaarrekening, is dat giraal geld?
Slide 9 - Slide
Slide 10 - Video
De waarde van geld
Intrinsieke waarde: de waarde van het materiaal waarvan het geld gemaakt is.
Nominale waarde / Extrinsieke waarde: de waarde die op het geld gedrukt staat.
Interne waarde: de koopkracht van het geld. De hoeveelheid middelen die je voor je geld kunt kopen.
Slide 11 - Slide
toetsen
Pak je laptop erbij, hier volgen een paar vragen
Slide 12 - Slide
Peter heeft voor €2000 schade aan zijn auto. Welke functie van geld wordt hier gebruikt?
A
rekenfunctie
B
ruilfunctie
C
oppotfunctie
Slide 13 - Quiz
Het geld op mijn spaarrekening is een voorbeeld van
A
Giraal geld
B
Chartaal geld
C
geen van beide
Slide 14 - Quiz
De waarde van het materiaal waarvan geld gemaakt is noemen we
A
Extrinsieke waarde
B
Nominale waarde
C
Intrinsieke waarde
D
Interne waarde
Slide 15 - Quiz
Sandra krijgt €5,- zakgeld per week, daarvoor kan ze 5 keer een broodje halen in de kantine. Welke waarde van geld komt in bovenstaande voorbeeld aan de orde?