OMNIA NE klas 2 meewerkend voorwerp

Meewerkend voorwerp
lijdend voorwerp / meewerkend voorwerp
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 3

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Meewerkend voorwerp
lijdend voorwerp / meewerkend voorwerp

Slide 1 - Slide

gever > cadeautje > ontvanger
Het meewerkend voorwerp. 
De ontvanger.
Aan wie(wat / voor wie(wat) + pv + ow + lv?
aan / voor kan er bij, maar kan ook weggelaten worden
mv
Het lijdend voorwerp. 
Wie / Wat + ow + wg?
Hier: het cadeautje
lv
Het onderwerp = wie of wat iets doet.
De gever.
(wie/wat + pv)
ow

Slide 2 - Slide

Mijn vader geeft zijn oude telefoon aan zijn broer.
 ow:    Wie / Wat + wg?     (wie geeft?)   mijn vader
lv:       Wie / Wat + ow + wg?   (wat geeft mijn vader?) 
                                                                          zijn oude telefoon
mv:    Aan wie (wat) / voor wie (wat) + ow + lv + wg?
                     (aan wie geeft mijn vader zijn oude telefoon?)
                                        aan zijn broer

Slide 3 - Slide

ow - lv - mv?

Jousef vertelt Jamy een mop.
Jousef
ow
een mop
lv
Jamy
mv

Slide 4 - Slide

Wat is het onderwerp:
Martin gaf hem een broodje.
A
Martin
B
gaf
C
hem
D
een broodje

Slide 5 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp:
Martin gaf hem een broodje.
A
Martin
B
gaf
C
hem
D
een broodje

Slide 6 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp:
Martin gaf hem een broodje.
A
Martin
B
gaf
C
hem
D
een broodje

Slide 7 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp:
Moeder schenkt hem een kopje thee in.
A
Moeder
B
schenkt in
C
hem
D
een kopje thee

Slide 8 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp:
Wanneer krijg jij een nieuwe fiets?
A
Jij
B
wanneer
C
een nieuwe fiets
D
er is geen meewerkend voorwerp

Slide 9 - Quiz

Mijn zus heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
mijn konijn = ?
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 10 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp:
Oma geeft jou een nieuwe fiets.
A
Oma
B
geeft
C
jou
D
een nieuwe fiets

Slide 11 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp:
Oma geeft jou een nieuwe fiets.
A
Oma
B
geeft
C
jou
D
een nieuwe fiets

Slide 12 - Quiz

Wat is het ow?
Aan wie heeft hij een euro gegeven?
A
Aan wie
B
hij
C
een euro
D
heeft gegeven

Slide 13 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
Aan wie heeft hij een euro gegeven?
A
Aan wie
B
hij
C
een euro
D
heeft gegeven

Slide 14 - Quiz

Wat is het mv?
Aan wie heeft hij een euro gegeven?
A
Aan wie
B
hij
C
een euro
D
heeft gegeven

Slide 15 - Quiz


Dat heeft zij haar overhandigd.
zij
ow
dat
lv
haar
mv
heeft 
(wg = heeft overhandigd)
pv

Slide 16 - Slide

 

De oude man vroeg hij de weg.
hij
ow
vroeg
pv
de weg
lv
de oude man
mv

Slide 17 - Slide


Ze hing haar jas aan de kapstok.
ze
ow
haar jas
lv
Geen MV in deze zin.
mv
hing
pv

Slide 18 - Slide

pv, ow, lv  of  mw?

Elk jaar stuurde zij haar kleinzoon een boek
persoonsvorm
1
onderwerp
2
meewerkend voorwerp
3
lijdend voorwerp
4

Slide 19 - Slide