1. slapen: In het weekend heb ik lang ……………………………......
2. rijden: Ik heb de eerste keer met de auto ………………………..
3. zitten: Ik heb de hele dag in de tuin ………………………….
4. zwemmen: Wie heeft in de vakantie ……………………?
5. zingen: Op de verjaardag van mijn zoon hebben we ……………...
6. kijken: Mijn kinderen hebben TV ……………...…………….
7. drinken: Heb je al koffie …...…………...……………..?