2.1 Jouw inkomsten en uitgaven

Leerdoelen
  • Je leert wat voor soort inkomen je kunt hebben
  • Je leert welke groepen uitgaven er zijn
  • Je leert hoe je bedragen omrekent van week naar maand en omgekeerd
  • Je leert hoe je een begroting van je inkomsten en uitgaven maakt
1 / 25
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Leerdoelen
  • Je leert wat voor soort inkomen je kunt hebben
  • Je leert welke groepen uitgaven er zijn
  • Je leert hoe je bedragen omrekent van week naar maand en omgekeerd
  • Je leert hoe je een begroting van je inkomsten en uitgaven maakt

Slide 1 - Slide

Hoofdstuk 2: Omgaan met geld
Paragraaf 2.1 Jouw inkomsten en uitgaven
Paragraaf 2.2 Met geld kun je meer
Paragraaf 2.3 Geld te kort?
Paragraaf 2.4 Voor alle zekerheid

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Een jaar heeft 52 weken
A
waar
B
niet waar

Slide 4 - Quiz

maand : 4 = week
A
Juist
B
Onjuist

Slide 5 - Quiz

week x 52 : 12 = maand
A
Juist
B
Onjuist

Slide 6 - Quiz

Begroting
Het geld dat je ontvangt is je inkomen. Het bedrag dat je uit kunt geven is je budget

Heb je genoeg inkomsten om al je uitgaven te kunnen betalen? 
Dat kun je van tevoren zien als je een begroting maakt.
Een begroting is een overzicht van je verwachte inkomsten en je verwachte uitgaven voor de komende periode.



Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Soorten inkomens
Er zijn drie soorten inkomens.
  • Loon of salaris ontvang je als je voor een baas werkt.
  • Winst is je inkomen als je een eigen bedrijf hebt.
  • Een uitkering ontvang je van de overheid. Bijvoorbeeld als je werkloos of arbeidsongeschikt bent. Ouders van kinderen onder de achttien krijgen kinderbijslag.

Slide 9 - Slide

Soorten uitgaven
Er zijn drie soorten uitgaven:
  1. Vaste lasten: uitgaven die je met een vaste regelmaat moet betalen, zoals huur, abonnement, contributie.
  2. Huishoudelijke uitgaven of dagelijkse uitgaven
  3. Incidentele uitgaven: meestal grote uitgaven die je af en toe doet, zoals aanschaf van kleding, apparaten of vakantie.

Slide 10 - Slide

Bedragen omrekenen
Sommige inkomsten en uitgaven krijg je elke week. Andere per jaar, kwartaal of maand. 
Als je bedragen in een begroting wil gebruiken en met elkaar wilt vergelijken moet je ze omrekenen naar dezelfde periode. 

LET OP: EEN MAAND IS NIET 4 WEKEN
REKEN EERST HET JAARBEDRAG UIT ALS JE GAAT OMREKENEN

Slide 11 - Slide

Bedragen omrekenen
1 jaar = 4 kwartalen = 12 maanden = 52 weken
kwartaalbedrag x 4 = jaarbedrag
€ 2 per kwartaal x 4 = € 8 per jaar
maandbedrag  x 12 = jaarbedrag
€ 2 per maand x 12 = € 24 per jaar
weekbedrag × 52 = jaarbedrag
€ 2 per week x 52 weken = € 104 per jaar



Slide 12 - Slide

Bedragen omrekenen
52 weken = 12 maanden = 4 kwartalen = 1 jaar
jaarbedrag : 4 = kwartaalbedrag
€ 8 per jaar : 4 = € 2 kwartaal
jaarbedrag  : 12 = maandbedrag
€ 24 per jaar : 12 = € 2 per maand
jaarbedrag : 52 = weekbedrag
€ 104 per jaar : 52 weken = € 2 per week



Slide 13 - Slide

Van week naar maand
1 WEEK X 4 = NIET 1 MAAND  
EERST OMREKENEN NAAR HET JAARBEDRAG

weekbedrag  x 4 = FOUT maandbedrag
€ 3 per week x 4 weken = € 12 FOUT!!! 
weekbedrag x 52 : 12 = GOED maandbedrag
€ 3 per week x 52 weken : 12 maanden =  € 13 per maand GOED!!




Slide 14 - Slide

Van week naar maand
weekbedrag x 52 weken = jaarbedrag
jaarbedrag : 12 maanden = maandbedrag

€ 3 per week x 52 weken = € 156 per jaar
€ 156 per jaar : 12 maanden =  € 13 per maand




Slide 15 - Slide

Van maand naar week
1 MAAND :  4 = NIET 1 WEEK 
EERST OMREKENEN NAAR HET JAARBEDRAG

maandbedrag  : 4 = FOUT weekbedrag
€ 13 per maand : 4 weken = € 3,25 FOUT!!! 
maandbedrag x 12 : 52 = GOED maandbedrag
€ 13 x 12 maanden : 52 weken =  € 3 per week GOED!!!




Slide 16 - Slide

Van maand naar week
maandbedrag x 12 maanden = jaarbedrag
jaarbedrag : 52 weken = weekbedrag

€ 13 per maand x 12 maanden = € 156 per jaar
€ 156 per jaar : 52 weken =  € 3 per week




Slide 17 - Slide

Opdrachten 2.1 maken
Ga naar bladzijde 42 van je boek
Lees de leerdoelen door en gebruik de uitleg
Geef antwoord op vraag 1 t/m 10 op bladzijde 42 t/m 45

Tijdens het maken van de opdrachten is het 15 minuten stil
Steek je vinger op als je een vraag hebt!
Klaar? Ga dan verder met de herhalings- of plusopdrachten 

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Video

Een begroting is een overzicht van verwachte inkomsten en uitgaven
A
waar
B
niet waar

Slide 20 - Quiz

1 maand bestaat uit 4 weken
A
waar
B
niet waar

Slide 21 - Quiz

Hoeveel is € 13 per maand omgerekend naar week?
A
€ 3
B
€ 4
C
€ 2
D
€ 5

Slide 22 - Quiz

Hoeveel is € 3 per week omgerekend naar maand?
A
€ 11
B
€ 10
C
€ 12
D
€ 13

Slide 23 - Quiz

Terugblik
Wat heb je geleerd?
  • Je leert wat voor soort inkomen je kunt hebben
  • Je leert welke groepen uitgaven er zijn
  • Je leert hoe je bedragen omrekent van week naar maand en omgekeerd
  • Je leert hoe je een begroting van je inkomsten en uitgaven maakt

Slide 24 - Slide

Vooruitblik
De volgende les gaat over: herhalen 2.1 

Huiswerk: opdracht 1 t/m 10 van paragraaf 2.1

Bedankt voor je aandacht!


Slide 25 - Slide