Werkwoordspelling

Werkwoordspelling VT en VD
Verleden tijd en voltooide tijd
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavoLeerjaar 1-4

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Werkwoordspelling VT en VD
Verleden tijd en voltooide tijd

Slide 1 - Slide

Doelen
Aan het einde van deze les

- kun je de werkwoorden in verleden tijd juist spellen
- kun je het voltooid deelwoord juist spellen


Slide 2 - Slide

Verleden tijd
Werkwoorden die niet nu gebeuren, maar eerder zijn gebeurd.

gisteren, toen, voor 1854, nadat hij in de sloot was gereden ....


Slide 3 - Slide

De verleden tijd
In het Nederlands zijn er twee soorten werkwoorden: sterke werkwoorden en zwakke werkwoorden:

  • Sterke werkwoorden veranderen van klank in de verleden tijd. Bijvoorbeeld lopen --> liepen

  • Zwakke werkwoorden houden dezelfde klank, maar er komt -te of -de achter: maken  --> maakten         vullen --> vulden

Slide 4 - Slide

Zwakke werkwoorden
 Zwakke werkwoorden krijgen in de verleden tijd achter de ik-vorm de/ te in het enkelvoud en den/ ten in het meervoud. 



Hoe weet je nu wat je moet doen?
-  Je kan het werkwoord langer maken  OF

Slide 5 - Slide

 Je kunt het T a X i K o F S C H i P gebruiken om te bepalen of een zwak werkwoord in de verleden tijd op te(n) of de(n) eindigt.
1. Neem het hele werkwoord en haal daar en vanaf.
2. Is de laatste letter een T X K F S C H P?
     Dan komt er altijd te(n) achter de ik-vorm.
Voorbeeld: bewerken > ik bewerk > wij bewerkten

3. Is de laatste letter geen T X K F S C H P?
     Dan komt er altijd de(n) achter de ik-vorm.
Voorbeeld: twitteren > ik twitter > wij twitterden

Slide 6 - Slide

Werkwoorden in de vt
/
/

Slide 7 - Slide

Een voorbeeld: Verhuizen
Bepaal de stam van verhuizen (-en) = verhuiz
De z staat niet in het TaXiKoFSCHiP

Verleden tijd: stam omzetten in de ik-vorm + "de" toevoegen:
Ik verhuisde

Slide 8 - Slide

Even oefenen
1. De politie (verrichten) ... wekenlang onderzoek naar de inbraken.
2. Toen ik mijn toets Frans (maken) ... (duimen) ... Janita voor mij.
3. We (durven) ... niet te kijken toen de geheime politie op de deur (bonken) ...
4. Terwijl ik (tobben) ... over mijn cijfers, (krassen) ... Sandra haar naam in het tafelblad. 

Slide 9 - Slide

Antwoorden
1. De politie verrichtte wekenlang onderzoek naar de inbraken.
2. Toen ik mijn toets Frans maakte, duimde Janita voor mij.
3. We durfden niet te kijken toen de geheime politie op de deur bonkte.
4. Terwijl ik tobde over mijn cijfers, kraste Sandra haar naam in het tafelblad. 

Slide 10 - Slide

Verleden tijd

Hij ________ op de bus
A
wachte
B
wacht
C
wachtte
D
wachtten

Slide 11 - Quiz

Hij _______ de kamer helemaal paars.
A
Verfte
B
Verften
C
Verfde
D
Verfden

Slide 12 - Quiz

Hoe schrijf je het werkwoord in de vt?
'Ik ... (beven) enorm toen ik zag wat er gebeurd was.'

Slide 13 - Open question

Hoe schrijf je het werkwoord in de vt?
'Toen ik je gisteren tegenkwam ... (groeten) jij mij niet.'

Slide 14 - Open question

Wat is juist?
A
Storm Corrie verwoeste ons tuinhuisje.
B
Storm Corrie verwoestte ons tuinhuisje.

Slide 15 - Quiz

Voltooide tijd 

Slide 16 - Slide

voltooide tijd.......
...... wordt gebruikt als iets af is, klaar is.

Het voltooid deelwoord is geen persoonsvorm, want er moet altijd een andere werkwoord bij: hebben of zijn.
               lopen: ik heb gelopen
               lezen: ik heb gelezen

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Voltooid deelwoord
/
/

Slide 20 - Slide

Het voltooid deelwoord (vd)
  1. Staat altijd met 'hebben, zijn, worden' in de zin.
  2. Staat vaak achteraan in de zin. 
  3. Begint vaak met 'ge-'.

De finale is zojuist begonnen.
De laatste minuut wordt gespeeld.
We hebben de wedstrijd gewonnen.

Slide 21 - Slide

Spelling voltooid deelwoord:
klankvaste of zwakke werkwoorden
-d of -t? 
Het woord langer maken óf 'T eX-KoFSCHiP! 

Hele werkwoord
fietsen
beleven
Stam
fiets
belev
 -t of -d?
gefietst
beleefd

Slide 22 - Slide

De buren hebben hun eigen truien (breien)

Slide 23 - Open question

Even oefenen
1. De jongens zijn gisteren (verhuizen).
2. We hebben vanmorgen een potje (voetballen).
3. Heb je dat hele stuk (fietsen)?
4. Ik heb zijn verhaal nooit (geloven).
5. Heb je lekker (chillen)?  

Slide 24 - Slide

Antwoorden
1. verhuisd
2. gevoetbald
3. gefietst
4. geloofd
5. gechild 

Slide 25 - Slide

Dit voltooid deelwoord is goed ... (spellen).
A
spelt
B
spelde
C
gespeld
D
gespelt

Slide 26 - Quiz

Wat weet je nu?

Werkwoordspelling: voltooid deelwoord

Slide 27 - Slide

Einde van de les

Slide 28 - Slide