bezittelijk voornaamwoord en persoonlijk voornaamwoord

Bezittelijk voornaamwoorden
en persoonlijke voornaamwoorden
1 / 27
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Bezittelijk voornaamwoorden
en persoonlijke voornaamwoorden

Slide 1 - Slide

Bezittelijke Voornaamwoorden
possessive pronoun

Wat is een "possesive pronoun?

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Heeft jouw moedertaal ook bezittelijk voornaamwoorden?

Slide 5 - Mind map

Kies het bezittelijk voornaamwoord:
A
mijn
B
kamer
C
de
D
mij

Slide 6 - Quiz

Kies het bezittelijk voornaamwoord:
A
huis
B
jouw
C
ik
D
hij

Slide 7 - Quiz

Kies het bezittelijk voornaamwoord:
A
tuin
B
uw
C
auto
D
het

Slide 8 - Quiz

Kies het bezittelijk voornaamwoord:
A
zijn
B
fiets
C
jij
D
aan

Slide 9 - Quiz

Typ de bezittelijke voornaamwoorden:
Mijn kamer is een grote bende terwijl zijn kamer erg schoon is.

Slide 10 - Open question

Van onze ouders moet ik mijn kamer schoonmaken. En voor straf ook hun kamer.

Slide 11 - Open question

Vul in:
Wij hebben een goed plan. Het is.........plan

Slide 12 - Open question

Jullie hebben een leuke groep. Het is...........groep.

Slide 13 - Open question

Jij hebt een interessant boek. Het is ...........boek

Slide 14 - Open question

Persoonlijk voornaamwoorden
personal pronoun

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?

Slide 15 - Slide

het persoonlijk voornaamwoord. 
Ik, jij ,u, hij ,zij ,wij ,jullie, zij :  persoonlijke voornaamwoorden. 
Je gebruikt deze persoonlijke vnw als onderwerp in de zin. 
Bijvoorbeeld: Ik sta voor het raam van Sabitha. 
(Subject of the sentence)
mij jou, u, hem ,haar, ons, jullie, hen: ook persoonlijke voornaamwoorden. 
Deze persoonlijke vnm gebruik je als lijdend voorwerp in de zin. 
(direct object of the sentence)



Je gebruikt het ook met een voorzetsel (van, met, aan)

Slide 16 - Slide

De vorige zin was: 
Ik sta voor het raam van Sabitha. Ik= onderwerp.
 Sabitha ziet mij/me. 

Mij/me = niet het onderwerp van de zin. Het is het lijdend voorwerp. 
Je zegt dus niet: Sabitha ziet ik. 

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Je kunt deze persoonlijke voornaamwoorden ook gebruiken na een voorzetsel: van, met, aan
Titia schaatst met mij.

Dat boek is van hem.

De examinator  vraagt iets aan ons. 

Slide 19 - Slide

Deze brief is niet voor                     . Hij is voor                     .
Die jas is van                       .
Is deze bril van                     ?
Zijn die handschoenen van                     ?
Van wie zijn die boeken? Het zijn                     boeken.    
Van wie zijn die schoenen? Die schoenen zijn van             .            .                            .   

Vul aan met de juiste vormen 

hem
jou
mij
ik
mijn
hij
jouw
jij
zijn
u
uw
hij
hem
zijn
zij
haar

Slide 20 - Drag question

Dit is niet                      brief. Dit is                     brief.
                 jas hangt op de stoel.
Draag                      een bril?
Zijn dit                      handschoenen?
Van wie zijn die boeken? Het zijn de boeken van           .    
Van wie zijn die schoenen? Dit zijn               schoenen.            .            .                            .   

Vul aan met de juiste vormen 

hem
jou
mij
ik
mijn
hij
jouw
jij
zijn
u
uw
hij
hem
zijn
zij
haar

Slide 21 - Drag question

Marie koopt nieuwe schoenen.
Koopt..........nieuwe schoenen?
A
wij
B
jullie
C
hij
D
zij

Slide 22 - Quiz

Fatima en Tim lopen in de winkel.
.........lopen in de winkel.
A
zij
B
ik
C
wij
D
weet ik niet

Slide 23 - Quiz

"Kadir en Alan, er ligt huiswerk klaar."
...............moeten dat nu gaan maken.
A
ik
B
wij
C
jullie
D
hij

Slide 24 - Quiz

Piet en ria gaan naar de markt.
Gaan ..........naar de markt?
A
wij
B
zij
C
ik
D
hij

Slide 25 - Quiz

"Ik vraag het wel aan Bram."
"Bram, ga ............ook mee met ons?"
A
jij
B
hij
C
jullie
D
zij

Slide 26 - Quiz

Bedankt voor de aandacht!

Slide 27 - Slide