This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 20 min
Items in this lesson
Conjunctuur
Slide 1 - Slide
Bestedingen
1.Bedrijven verkopen aan buitenland(export)
2.Bedrijven verkopen aan elkaar (investeringen, B tot B)
3.Bedrijven verkopen aan de overheid
4. Aankopen door consumenten = consumptie
Slide 2 - Slide
Slecht met economie
Wat doen consumenten (mensen, particulieren) dan?
Wat betekent dat voor werkgelegenheid?
Wat betekent het voor inkomen als veel mensen uitkering krijgen ? > vicieuze cirkel
Slide 3 - Slide
Conjuncturele werkeloosheid
Het teruglopen van de vraag zorgt voor deze werkloosheid.
Door werkeloosheid wordt er nog minder besteed, dit noemen we laagconjunctuur.
GEVOLG IS CONJUNCTURELE WERKELOOSHEID
Slide 4 - Slide
Nu goed met economie
Zet in de juiste volgorde, dus niet 1,2,3 enz
1) hoogconjunctuur
2) Bestedingen stijgen
3) Consumenten meer verdienen
4) Meer verdiensten bedrijven, meer investeringen
5) Meer consumptie
6) Werkgelegenheid stijgt, werkeloosheid daalt
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Slide
Consumenten kopen minder goederen en diensten
A
De conjunctuur verbetert zich
B
De conjunctuur verzwakt nog meer
C
De conjunctuur blijft hetzelfde
D
De conjunctuur is in een recessie terecht gekomen.
Slide 7 - Quiz
Hoe zou je laag conjunctuur ook kunnen noemen?
A
Economische crisis
B
Recessie
C
Dipje
D
Dieptepunt
Slide 8 - Quiz
Zorgt laagconjunctuur voor tijdelijke of structurele werkeloosheid?
A
Tijdelijk
B
Structurele
Slide 9 - Quiz
Twee beweringen over de conjunctuur. I. Bij onderbesteding is er meer inflatie. II. Bij overbesteding is er conjuncturele werkloosheid. Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout
Slide 10 - Quiz
Hoe verzwakt een laag consumentenvertrouwen de conjunctuur?